(Zie dit bericht). De Rechtbank Midden-Nederland voegt iets toe aan het beoordelingskader in een tweetal uitspraken (UMCU en LUMC).
Gevraagd was bij voornoemde instellingen om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op afspraken, overeenkomsten, contracten, consultancycontracten, dienstverleningsovereenkomsten, sprekersovereenkomsten, sponsorovereenkomsten en contracten zoals benoemd in de Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH) die zijn gesloten tussen 1 januari 2019 en heden tussen de organisaties en/of in de organisaties werkzame zorgprofessionals enerzijds en (rechts)personen die een medisch hulpmiddel produceren, in de handel brengen, invoeren, in voorraad hebben, wederverkopen, afleveren dan wel aan een hulpmiddel gerelateerde activiteiten verlenen anderzijds.
De rechtbank erkent – in lijn met de rechtspraak van de Raad van State – dat 10 EVRM in beginsel goed is verdisconteerd in de uitzonderingen van artikel 10 Wob en artikel 5.1 Woo. Wel stelt de rechtbank dat bij de beoordeling van de weigeringsgronden aanvullend moet worden bezien of de weigering tot openbaarmaking noodzakelijk en proportioneel is. Dat vergt dus een extra beoordeling en motivering in concrete gevallen.
Andere interessante aspecten
De rechtbank komt vervolgens beperkt tot niet toe aan die beoordeling. Dat heeft vooral te maken met de wijze van besluitvorming. Niet voldoende kenbaar is toepassing gegeven aan de weigeringsgronden per onderdelen van documenten. Er is wat te gemakkelijk een beroep gedaan op weigeringsgronden zoals bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Over die laatste grond is de rechtbank nogal kort en kracht. Ten aanzien van iemand die naar de aard van zijn functie in de openbaarheid treedt (hoogleraren en/of gerenommeerde onderzoekers/wetenschappers, die bekend staan als gezaghebbend in hun vakgebied) is er geen reden te vinden voor geheimhouding.
De universiteiten moeten dus aan de slag met het beoordelen op detailniveau en het concreet wegen van belangen.