Bij de Invoeringstoets Woo bleek dat het gevoel in de praktijk bestaat dat misbruik stellen veel vergt van het bestuursorgaan. Dat klopt en is ook niet heel vreemd, zo stelden wij recent in dit blog. Een langlopende kwestie in Haarlem – die illustratief is voor situaties door heel Nederland als het gaat om geschillen vanuit frustratie waarbij de Woo een makkelijke uitlaatklep lijkt te vormen – geeft een indruk van wat er nodig is om misbruik te stellen: zie deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 28 december 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:13972). Deze uitspraak werd gepubliceerd omdat inmiddels hoger beroep is aangetekend. In dat kader verscheen een uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening (ABRvS 20 febrari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:714).
Misbruik, lastig maar niet onhaalbaar
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is, en dus blijven de besluiten waarmee misbruik werd gesteld overeind. Daarvoor is relevant dat eiser bij verweerder in de loop der jaren meer dan zestig verzoeken heeft ingediend op grond van de Wob en de Woo, waarvan meer dan de helft ziet op of verband houdt met één specifiek dossier en daarmee samenhangende onderwerpen zoals het onderzoek over integriteit of verzoeken over de afhandeling van verzoeken.
De rechtbank vindt overtuigend genoeg dat het aantal, de aard en de omvang van de verzoeken blijk geven van het feit dat het eiser kennelijk niet langer gaat om het verkrijgen van publieke informatie die nog niet eerder openbaar is gemaakt. Zowel de eerder al gesignaleerde inhoudelijke component en de aard van de verzoeker lijken doorslaggevend (zie uitgebreid de bijdrage van Cornelis van der Sluis aan de JB Select bundel).
Relevant is dat het gaat om met regelmaat herhaalde of aanvullende verzoeken met minimale verschillen ten opzichte van eerdere verzoeken die in wezen geen nieuwe verzoeken inhouden omdat zij over dezelfde bestuurlijke aangelegenheid gaan. Op die manier creëert eiser bovendien zelf bestuurlijke informatie, omdat de behandeling van en de beslissingen op de Wob- en Woo-verzoeken onderdeel gaan uitmaken van het dossier waar het om te doen was of is. Die bestuurlijke informatie vraagt eiser vervolgens weer op, door na ontvangst van een besluit op bezwaar waar hij het niet mee eens is vrijwel direct een nieuw verzoek in te dienen om informatie over het proces rondom dat besluit. Hiermee doet eiser een overmatig beroep op de gemeentelijke faciliteiten, waarbij openbaarmaking van aan eiser nog niet bekende bestuurlijke informatie kennelijk niet voorop staat.
Bijkomend aspect is de aanzienlijke belasting die eiser door de wijze van het indienen van Wob- en Woo-verzoeken op het gemeentebestuur en ambtenarenapparaat legt. Hoewel de proceshouding initieel welwillend en coöperatief lijkt te zijn, verandert dit na een voor verzoeker onwelgevallige reactie. Het helpt eiser ook niet dat hij zich beledigend en dreigend uit, ambtenaren benadert via hun privé contactgegevens en hen onder druk zet door (te dreigen met) het doen van (ongegronde) aangiften bij politie en justitie. Ook uit deze proceshouding blijkt dat het eiser bij onderhavige verzoeken niet in de eerste plaats gaat om openbaarmaking van bestuurlijke informatie, maar dat zijn handelen met name gericht is op het (blijven) uiten van zijn ongenoegen over de afhandeling van het specifieke dossier.
De rechtbank stelt wel terecht dat dit niet maakt dat alle verzoeken nu en in de toekomst vanzelf buiten behandeling kunnen worden gelaten. Dat behoeft een beoordeling per verzoek. Het feitenrelaas lijkt evenwel zo breed en actueel dat het voor eiser moeilijk zal zijn om het doel van openbaarmaking van bestuurlijke informatie aan te tonen.
Raad van State aan zet
Zoals gezegd laat eiser het er niet bij zitten. Hoger beroep brengt hem bij de Raad van State. Teneinde snel informatie te verkrijgen, hoopt hij via een voorlopige voorziening de voorzieningenrechter ertoe te brengen dat de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst, zodat het college inhoudelijke besluiten moet nemen en hij op korte termijn zijn onderzoekswerk weer kan hervatten. Daar voelt de voorzieningenrechter weinig voor. De inhoudelijke kwestie vergt een indringende beoordeling door de bodemrechter en het belang van eiser – verder gaan met zijn onderzoekswerk – acht de voorzieningenrechter minder zwaarwegend dan het belang van het college dat het niet nog meer inspanningen hoeft te verrichten zolang niet vaststaat dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Relevant is ook dat op voorhand niet onaannemelijk is dat de uitspraak van de rechtbank stand zal houden.