Een aardige uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op een aantal onderdelen.
Onderstreept wordt nog maar eens dat iets dat de overheid zelf heeft gemaakt, nooit met een beroep op vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens geheim kan blijven. Dat onderdeel uit de uitzondering is ook van belang bij het inroepen van (inmiddels) artikel 5.1, lid 1 onder c.
Ook wordt mooi duidelijk gemaakt dat ook andere gegevens dan namen e.d. (zoals hier een locatie) zodanig tot personen herleidbare informatie kan betreffen, dat een beroep op artikel 5.1, lid 2 onder e zou kunnen worden gedaan. De locatie moet dan wel tot een persoon herleidbaar zijn. In dit geval is dat – vanwege de context – niet het geval.
Het financieel belang bij de overheid vormt ook een uitzondering op het uitgangspunt dat alles openbaar is (artikel 5.1, lid 2 onder b). Belangrijk voor de praktijk is dat het in dergelijk gevallen wel moet gaan om informatie die een lopend onderhandelingsproces (of een vergelijkbaar toekomstig proces) kan beïnvloeden. En bovendien gaat het dan vooral om concrete bedragen en percentages.
In dit kader is ook nog bijzonder dat een bepaald document er kennelijk wel ooit was (het staat op een inventarislijst), maar nu niet meer vindbaar is voor het bestuursorgaan. Zonder overtuigend verhaal over de zoektocht, gaat het hier dan ook mis voor het bestuursorgaan. Opnieuw moet worden gezocht. Waarom ook niet direct wijzen op de bevoegdheid tot het vorderen van de e-mail bij de verzender (artikel 4.2, lid 2)?
Een laatste bijzonderheid vormt het verschil tussen documenten die eerder al zijn verstrekt maar inhoudelijk afwijken van wat nu wordt gedeeld. Dat bedragen verschillen in de documenten moet worden uitgelegd volgens de rechtbank. Hoewel artikel 2.4 Woo inmiddels de plicht geeft om mededeling te doen van de onjuistheid of onvolledigheid van de informatie, gaat de hier door de rechtbank geformuleerde plicht wel erg ver.