We schreven al geregeld over de lastigheid rondom het opleggen van geheimhouding op grond van bijvoorbeeld de Gemeentewet (zie over de nieuwe regeling per 1 april 2023 dit blog). Zie voor hoe het niet goed kan gaan, bijvoorbeeld deze recente uitspraak van de Rechtbank Gelderland (4 november 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:9307). Het belang dat dit goed gebeurt, is helder. Als het onduidelijk is waar geheimhouding op rust, maar ook of het er nog altijd (na vele jaren) op rust, begaat degene die kennis heeft van de informatie al snel een strafbaar feit.
De vraag of geheimhouding wel of niet rust op een stuk laat onverlet dat ook overigens een strafbaar feit kan worden begaan als informatie wordt gedeeld door een bestuurder, zoals een wethouder of raadslid. Dat laat de kwestie waar de advocaat-generaal bij de Hoge Raad zich over buigt met deze conclusie goed zien (Parket bij de Hoge Raad 4 november 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1181).
Buiten de verplichting tot geheimhouding van bepaalde informatie vanwege concreet opgelegde geheimhouding, kan die geheimhoudingsplicht ook voortvloeien uit het uitoefenen van een functie in het openbaar bestuur. Anders gezegd, het feit dat er (nog) geen geheimhouding was opgelegd op grond van de Gemeentewet, betekent op zichzelf niet dat er voor stukken of informatie geen geheimhouding als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht kan gelden.
In zoverre mag er dus van worden uitgegaan dat andere informatie die tot iemand komt in zijn functie, vertrouwelijk dient te worden behandeld. Dit mag nog meer worden aangenomen voor documenten (zoals concepten) die een grote samenhang vertonen met de informatie ten aanzien waarvan uiteindelijk wel formeel tot geheimhouding is besloten.
Voor de wethouder speelt bij dit alles ook de uit de wet voortvloeiende beslotenheid van een collegevergadering een belangrijke rol.
Kortom, pas op met het delen met dat wat u ter ore is gekomen! In elk geval totdat duidelijk is of de Hoge Raad de advocaat-generaal volgt.