Rechtbank Oost-Brabant 23 juni 2021; Prematuur beroep niet-tijdig en geen misbruik wegens onbekendheid met rechtspraak

De uitspraken over beroepen niet-tijdig vliegen je inmiddels om de oren. Deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant is wat wonderlijk. Niet vanwege de niet-ontvankelijkheid van het beroep – want prematuur – maar meer vanwege het niet niet-ontvankelijk verklaren vanwege misbruik van recht.

Geen misbruik van recht door gebrek aan kennis

De rechtbank gaat hier niet toe over omdat – simpel gesteld – de betrokkene de rechtspraak over mogelijk misbruik niet kent. Dat is op zichzelf al een wonderlijke aanleiding om niet te kunnen spreken van misbruik. De omstandigheden zijn legio die relevant zijn om al dan niet misbruik aan te nemen, maar onbekendheid met de rechtspraak kende ik nog niet (zie uitgebreid deze bijdrage in JB Select).

Meer wonderlijk is het gegeven dat de rechtbank wijst op uitspraken van de Raad van State waaruit zou blijken dat van misbruik sprake kan. Gewezen wordt op rechtspraak waaruit volgt dat als er ook een andere weg ter beschikking staat aan de verzoeker om de informatie te verkrijgen, de Wob inzetten niet zou mogen. Het gaat dan in de regel gaat om een Wob-verzoek naar processtukken die ook gewoon via de Algemene wet bestuursrecht (of Rechtsvordering) zijn op te vragen.

Invloed van de preciseringsuitspraak

Die uitspraken zijn er inderdaad, al lijken die wel wat te zijn ingehaald door de preciseringsuitspraak van de Raad van State van vorig jaar (zie deze annotatie), een uitspraak die de rechtbank niet betrekt in de uitspraak. De invloed van die uitspraak op het wel of niet aannemen van misbruik is evident. Uit de uitspraak volgt immers dat de weg van de Wob in de regel open staat, ook als sprake is van een verzoek om processtukken. In de hoofdregel verwoordt de Raad van State het als volgt: “Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt (…) met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb (…).” Dat maakt dus dat de weg van de Wob naar dergelijke stukken open staat en naar ik meen – anders dan voorheen – nog minder snel sprake kan zijn van misbruik van recht als iemand een Wob-verzoek doet naar die stukken.

Uiteraard omschrijft de Raad van State situaties waarbij afgeweken kan worden van deze hoofdregel. Relevant voor hier is de uitzondering voor situaties waarin iemand bijvoorbeeld “vraagt (…) alleen om toezending van de stukken (…) in een procedure waarin hij belanghebbende is”. Hoewel die exit – het is toch geen Wob-verzoek – er is, vereist dit dus wel een expliciete afwijking van de hoofdregel (dat het een Wob-verzoek is). Daarbij hoort dan een motivering (wellicht zelfs na overleg met verzoeker) zou ik menen.

Hoewel dit alles dus vooral gaat over het juridisch kwalificeren van een vraag om informatie (wel of geen Wob) en dit iets anders is als het aannemen van misbruik van recht (het is een Wob maar die weg wordt ten onrechte ‘benut’), raken beide thema’s elkaar wel (het is ook te zien in de preciseringsuitspraak zelf, hetgeen ik ook benoem in de annotatie onder 7). Zoals gezegd legt het de lat in elk geval hoger om van misbruik te kunnen spreken bij een Wob-verzoek naar processtukken. Hoger dan de rechtbank nu lijkt te veronderstellen.

Begin van deze maand zagen we de Rechtbank Zeeland-West-Brabant al stoeien met de preciseringsuitspraak (zie deze update). De precisering werd gedaan “met het oog op de rechtspraktijk”. Of dat helemaal is gelukt, is de vraag.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *