Van der Sluis in ‘de Gemeenstem’: Administratief beroepschrift is geen Wob-verzoek

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 september 2013

Annotatie

Twee uitspraken die ogenschijnlijk passen in de discussie over ‘misbruik van de WOB’ die op dit moment zo driftig wordt gevoerd. Zie uitgebreider hierover mijn naschrift zoals gepubliceerd in Gst. 2013/86 en Gst. 2013/87. Uitdrukkelijk zij opgemerkt dat ik niets wil zeggen over de intenties van de verzoekers om informatie in deze twee gevallen; die intenties ken ik immers niet, noch ken ik de achtergrond van de beide casus. Ik leg de link evenwel nu de situaties waar de hier opgenomen uitspraken op zien, lijken op een door velen als misbruik bestempelde handelswijze van een verzoeker om informatie. Een verzoek om informatie wordt ‘verdekt’ opgenomen in een document, men wacht af, en komt met een ingebrekestelling om zodoende de dwangsom op te strijken. Ik zie er voorts een handreiking in van de Afdeling om aanknopingspunten te geven voor bestuursorganen om verzoeken om betaling van een dwangsom af te wijzen. De Afdeling probeert kennelijk paal en perk te stellen aan deze wijze van opereren door verzoekers. Of zij dit heel consequent doet en of zij daarmee recht doet aan de bedoeling van de WOB-wetgever is evenwel de vraag. Met name de samenhang van beide uitspraken geeft aanleiding voor een bespreking. Kort en goed stelt de Afdeling in beide procedures dat weinig eisen gesteld kunnen worden aan een verzoek om informatie en het derhalve van toepassing zijn van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB). Zo kan eenieder verzoeken om informatie neergelegd in documenten richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid daarvan werkzame instelling, dienst of bedrijf (art. 3 lid 1 WOB). Alle natuurlijke personen en rechtspersonen, ook zij die niet Nederlands zijn, kunnen een WOB-verzoek indienen. De vraag of iemand als persoon aangemerkt kan worden, wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Hieruit volgt tevens dat er geen beperking is gesteld aan de verzoeker naar leeftijd of betrokkenheid bij de bestuurlijke aangelegenheid of de informatie neergelegd in het document. Uit artikel 3 lid 3 WOB volgt vervolgens dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen, als hij dit al zou hebben. Dit alles volgt uit het algemene uitgangspunt van de WOB dat eenieder recht heeft op de informatie die onder bestuursorganen berust. Dit derde lid is een van de wijzigingen van de WOB als gevolg van de implementatie van het Verdrag van Aarhus (wet van 30 september 2004, Stb. 2004, 519), maar was daar voor al praktijk; uitgangspunt was immers reeds dat het belang dat verzoeker bij de informatie heeft, bij de beoordeling van zijn verzoek geen rol mag spelen (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 17). In dat kader zijn er ook geen formele vereisten gegeven: een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden gedaan, maar ook met gebruikmaking van communicatiemiddelen zoals internet en e-mail (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 23-24). Een WOB-verzoek hoeft door de verzoeker niet als zodanig geduid te worden. Op ieder bestuursorgaan rust de zelfstandige verplichting na te gaan of een verzoek een WOBverzoek is. Zodra een verzoek aangemerkt kan worden als een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid dat gericht is tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf (artikel 3 WOB) en er is geen aan de WOB derogerend verstrekkingsregime van toepassing, dan is er sprake van een WOBverzoek. In dat geval is het WOB-regime van toepassing. Enige beperking is er vervolgens in gelegen dat het verzoek concreet genoeg moet zijn zolang de bestuurlijke aangelegenheid maar duidelijk is. Een verzoek is niet concreet genoeg als de gevraagde informatie een onbegrensde verscheidenheid aan onderwerpen betreft. Als tegenprestatie geldt wel de plicht voor het bestuursorgaan om te helpen bij het concretiseren (art. 3 lid 4 WOB). In de hier bedoelde gevallen stuit het al op de vraag of de WOB van toepassing is. Die vraag wordt kennelijk beantwoord door de context waarin het verzoek om informatie wordt gedaan. In zoverre komt de Afdeling dan ook niet toe aan de vraag of sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid (wat in beide gevallen m.i. aan de orde is) en de vraag of het verzoek voldoende concreet was (hetgeen eveneens geen punt van discussie kan zijn, afgaande op de weergave van de verzoeken zoals opgenomen in de uitspraken). De omstandigheden zijn in beide gevallen verschillend. In het geval van de uitspraak van 11 september (Gst. 2013/128) is dat een lopende bestuursrechtelijke procedure. In de uitspraak van 13 november is dat een aanstaande civielrechtelijke procedure (dit geldt ook voor een andere uitspraak met dezelfde datum, nr. 201209413/1/A3, die wegens de omvang niet eveneens is opgenomen). In algemene zin ontwaar ik een volgend beoordelingskader voor zover de discussie speelt of sprake is van een WOB-verzoek ingeval sprake is van een schriftelijk stuk (bij mondelinge verzoeken is de bewijspositie voor verzoeker sowieso al een lastig gegeven) met een verzoek om informatie: a. Wordt de WOB genoemd? b. Zo nee, welke titel c.q. welk onderwerp kent het stuk met het verzoek? c. In welke context wordt het stuk met het verzoek opgesteld en ingediend? 5. Het noemen van de WOB (ad. a.) leek – zo volgt uit het stelsel van de WOB (vormvrij, geen belang etc.) – in zijn algemeenheid niet van belang voor de vraag of de WOB van toepassing was. Uit artikel 3 WOB volgt ook dat het moet gaan om een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. De verplichting om de WOB te noemen is geen wettelijke eis. Toch loop je volgens de hier ingezette lijn van de Afdeling kennelijk als verzoeker wel een risico als je de WOB niet noemt. Met die eis lijkt een aardige drempel voor het tegengaan van misbruik te zijn opgeworpen. Overigens is met het enkel noemen van de WOB natuurlijk nog geen sprake van een WOB-verzoek. Buiten het feit dat ingevolge artikel 2 WOB bijzondere regelingen kunnen zijn gegeven, dient het verzoek om informatie eerst en vooral ook te voldoen aan de andere vereisten van artikel 3 WOB Het volgende aspect van beoordeling (ad. b.) doet vervolgens wat futiel aan, maar lijkt ook nuttig voor de anti‘misbruik’praktijk. Wordt de WOB niet genoemd, dan speelt vervolgens ogenschijnlijk een rol, welk onderwerp de verzoeker meegeeft aan het document waarin het verzoek is opgenomen. Gebruik van de term ‘beroepschrift’ of ‘aansprakelijkstelling’ lijkt voldoende om nog minder snel voor een ‘WOBbehandeling’ in aanmerking te komen. Op het eerste gezicht wordt hiermee een niet onlogische drempel opgeworpen om allerlei verdekte verzoeken om informatie te doen. Echter, moeilijk valt in te zien waarom een aanvraag of andere vorm van correspondentie gericht aan een bestuursorgaan niet uit verschillende onderdelen kan bestaan. Zoals een besluit verschillende onderdelen kan bevatten of zelfs ook verschillende rechtsgevolgen in het leven kan roepen, komt het me voor dat ook correspondentie gericht aan bestuursorganen, een aanvraag, heel goed verschillende ‘onderdelen’ kan bevatten. Bedenk hierbij ook nog dat het bestuursprocesrecht laagdrempelig behoort te zijn en de WOB als uitgangspunt heeft dat alle informatie voor eenieder beschikbaar moet zijn zonder formele eisen te willen stellen aan de vorm van het verzoek (het kan ook mondeling), dan is de hier kennelijk van belang geachte omstandigheid – welke titel geeft u uw brief mee – ietwat bedenkelijk. Tot slot wordt – niet onlogisch – de context waarin het verzoek wordt gedaan relevant geacht. In zekere zin hangt het – zoals alle aspecten in dit soort gevallen – samen met het voorgaande criterium. Toch bespreek ik het apart nu beide uitspraken in samenhang bezien, een wat diffuus beeld geven. In de uitspraak van 11 september 2013 wordt de context bepaald door een lopende bestuursrechtelijke procedure. De Afdeling meent dat art. 7:18 lid 4 Awb van toepassing was op het verzoek om toezending van de stukken ‘nu die bepaling ziet op het ter inzage leggen van stukken in het kader van administratief beroep’. Dit is bijzonder nu in de principiële uitspraak van 26 juli 1999, JB 1999/226 uitdrukkelijk was bepaald dat art. 7:4 (bezwaar), art. 7:18 (administratief beroep) en art. 8:29 (beroep) geen uitputtende regeling betroffen. Hetzelfde gold, ingevolge ABRvS 15 juni 2005, AB 2005/259 en JB 2005/230, voor de verhouding WOB en de regeling van de toegang tot stukken in de beroepsfase in de hier ook aan de orde zijnde WAHV. Uit deze jurisprudentie volgt dat de weg van de WOB nog altijd openstaat naast de procedure die eveneens aan de orde is (zie ook uitgebreid E.J. daalder, Handboek openbaarheid van bestuur, Den Haag 2011, p. 428 e.v.). Ik zou menen dat, nu de wetgever niet heeft beoogd een gelijktijdige werking van de twee wegen te voorkomen, de omstandigheid dat een procedure aanhangig is, geen rol zou mogen spelen voor de beoordeling van een verzoek om informatie. Specifiek is in dit verband overigens nog van belang dat het volgens de Afdeling niet uitmaakt of het document dat wordt verzocht deel uitmaakt van het dossier. Dit wekt verbazing nu art. 7:18 lid 4 uitdrukkelijk verwijst naar de stukken als bedoeld in lid 3 (in lid 4 wordt immers gesproken van ‘deze stukken’) hetgeen weer kennelijk ziet op de stukken die ter inzage zullen liggen. Dat ziet voorts weer op de nadere stukken van belanghebbenden (lid 1) en het beroepschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken (lid 2). Ik zou dan ook menen dat voor zover een verzoek om informatie ziet op andere stukken dan die hier zijn bedoeld, de WOB zeker van toepassing moet worden geacht nu het bereik van lid 4 beperkt is. Ook de lezing van de Afdeling dat deze bepaling eveneens aan de orde is in geval er niet wordt gehoord, valt moeilijk te duiden gegeven de redactie van art. 7:18 nu alle handelingen die daarin zijn genoemd (indienen stukken, ter inzage leggen van stukken, wijzen op tijdstip en locatie van ter inzage legging) gekoppeld worden aan het horen. Nog los van de bijzondere lezing van art. 7:18 lid 4 Awb zelve en de samenhang met de WOB, lijkt de uitspraak van 11 september een doelredenering te kennen als we de uitspraak vergelijken met de uitspraak van 13 november. Daar is immers geen sprake van een bestuursrechtelijke procedure, maar een aansprakelijkstelling (nog geen begin van een civielrechtelijke procedure, die immers aanvangt met de betekening van een dagvaarding) zonder specifiek wettelijk kader dat ziet op het uitwisselen van documenten. Bij die uitspraak lijkt appellant vooral te worden verweten dat het gaat om een aansprakelijkstelling en – daar komt het – enkel is verzocht om toezending en niet openbaarmaking! Over dat eerste heb ik hiervoor (onder 6) al het nodige gezegd. Dat laatste onderscheid is evenwel zo subtiel (en vergezocht) dat ik mijn verbazing daarover moet uiten. Het niet noemen van de WOB is nog tot daar aan toe, maar het subtiele onderscheid dat iemand vraagt om toezending in plaats van openbaarmaking – wat voor de leek uitwisselbaar mag lijken – acht ik zodanig dat iemand dat niet mag worden tegengeworpen in een bestuursrechtelijke procedure over de WOB en de al dan niet bestaande verplichting tot het betalen van een dwangsom door het bestuursorgaan. Merk in dit verband nog op dat art. 3 WOB enkel vraagt dat een ‘verzoek om informatie’ wordt ingediend. Voorts spreekt de WOB zelf van verstrekking in verschillende vormen (art. 7 WOB), waarbij verstrekking veelal plaatsvindt door het toezenden van de verzochte informatie. Hoe dat ook zij, voor de bevoegd gezagen vormen deze uitspraken een mooie handreiking van de Afdeling om mogelijke dwangsomverplichtingen buiten de deur te houden. Al met al lijkt de Afdeling zich – in navolging op haar eerdere jurisprudentie – kritisch op te stellen om zodoende gehoor te geven aan de kennelijke wens in de bestuurspraktijk om paal en perk te stellen aan verondersteld misbruik van de WOB. In zoverre gaat zij zover als mogelijk binnen de huidige kaders van de WOB en Awb. Hoewel dat valt toe te juichen, meen ik dat de structurele oplossing van elders moet komen, in de vorm van een wetswijziging (zie genoemde annotatie). Het verder inperken van de mogelijkheden die de WOB geeft, vanwege een probleem dat zich ogenschijnlijk voordoet in de praktijk, terwijl het vormvrije karakter en het belangeloos kunnen doen van verzoeken om informatie op grond van de WOB vooropgesteld moet worden, dient mijns inziens te worden vermeden. Het gevaar bestaat dan immers dat we te ver verwijderd raken van de oorspronkelijke bedoeling van de WOB (en het bestuursprocesrecht).

Essentie

Afwijzing verzoek om dwangsom. WOB-verzoek is vormvrij. Ter beoordeling van bestuursorgaan binnen welk kader een verzoek wordt gedaan.

Samenvatting

Hoewel een verzoek op grond van artikel 3 WOB vormvrij is, dient het bestuursorgaan te beoordelen of een verzoek om toezending van een document een verzoek is om openbaarmaking op grond van de WOB of een verzoek om toezending of inzage op grond van een andere wettelijke regeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek, als vervat in de brieven van 1 en 3 mei 2011, terecht niet is opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de WOB. De brieven hebben als onderwerp ‘beroepschrift’ en erin zijn gronden geformuleerd tegen de opgelegde sanctie. Aan het eind van de brieven verzoekt [appellante] om toezending van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en eventuele andere stukken uit het dossier. Zij refereert daarbij niet aan de WOB. Gelet op de voornoemde omstandigheden en de omstandigheid dat het verzoek om toezending is gedaan in het kader van een procedure tegen de oplegging van een boete op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de WAHV), diende het verzoek in het kader van die procedure te worden begrepen. De vraag of de gevraagde stukken feitelijk deel uitmaakten van het Mulder-dossier is daarbij niet bepalend. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het toetsingskader voorzien in de WOB ter beoordeling of stukken aan eenieder openbaar gemaakt kunnen worden ook niet dienstig is aan het doel waarmee het verzoek om stukken is ingediend. De Afdeling sluit hiermee aan bij hetgeen in een vergelijkbare situatie is overwogen in haar uitspraak van 1 september 2010 in nr. 200909049/1/H3. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat artikel 7:18, vierde lid, van de Awb van toepassing was op haar verzoek, nu die bepaling onder meer ziet op het ter inzage leggen van stukken in het kader van administratief beroep. Dat artikel 7:18 van de Awb betrekking heeft op het horen van belanghebbenden, maakt dit niet anders. De Afdeling leest artikel 7:18, vierde lid, van de Awb aldus dat ook als een belanghebbende niet is gehoord in het kader van administratief beroep deze op grond van die bepaling afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kan verkrijgen. Het niet horen in de bezwaarfase in deze procedure kan er evenmin toe leiden dat artikel 7:18, vierde lid, van de Awb niet op haar verzoek om informatie van toepassing is, reeds omdat dit een andere procedure betreft. Nu de rechtbank slechts heeft vastgesteld dat het in het kader van een WAHV-procedure mogelijk is op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb stukken uit te wisselen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Dat deze bepaling geen bijzondere uitputtende openbaarmakingsregeling is die derogeert aan de WOB, is voorts niet van belang, omdat dit niet ziet op de vraag hoe het verzoek dat is vervat in de brieven van 1 en 3 mei 2011 diende te worden aangemerkt.

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/1591 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2011 is het verzoek om betaling van een dwangsom afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2012 is het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, is verschenen.

Overwegingen

  1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
  2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
  3. Bij brieven van 1 en 3 mei 2011 heeft [appellante] onder meer verzocht haar het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en eventuele andere stukken uit het dossier toe te sturen, naar aanleiding van een boete die haar is opgelegd ter zake van een verkeersovertreding. Bij brief van 18 juli 2011 heeft zij haar verzoek om deze stukken herhaald. Deze brief omvat mede een ingebrekestelling. Bij brief van 17 augustus 2011 heeft zij verzocht om een ontvangstbevestiging van haar brief van 18 juli 2011. Bij besluit van 12 september 2011 is aan [appellante] meegedeeld dat geen dwangsom is verbeurd omdat haar verzoek niet is gedaan in het kader van de Wob. De Wet dwangsom is niet van toepassing. In het bij de rechtbank bestreden besluit is aan de motivering toegevoegd dat uit het verzoek niet duidelijk blijkt dat openbaarmaking van informatie op grond van de Wob werd beoogd. Het verzoek kon daarom niet worden opgevat als een verzoek om openbaarmaking op grond van artikel 3 van de Wob.
  4. De rechtbank heeft na vernietiging van het besluit van 19 januari 2012 vanwege het ten onrechte niet horen van [appellante], de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank concludeert dat het verzoek terecht niet als aanvraag in het kader van de Wob is aangemerkt en dat het evenmin anderszins is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb.
  5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door haar ingebrachte grond dat de rechtszekerheid en het verbod van détournement pouvoir zijn geschonden omdat het besluit van 14 september 2011, waarbij haar met toepassing van de Wob een zaaksoverzicht is verstrekt, alsnog is teruggedraaid en het naar aanleiding van de doorzending door het Korps Landelijke Politiediensten genomen besluit van 27 september 2011, waarbij de gevraagde documenten zijn verstrekt, buiten beschouwing is gelaten. De hiervoor genoemde besluiten staan in rechte vast en derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van die besluiten, aldus [appellante]. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank haar verzoek ten onrechte niet als een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob heeft aangemerkt. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat een verzoek op grond van die bepaling vormvrij is en dat bij een verzoek om openbaarmaking niet uitdrukkelijk een beroep op de Wob behoeft te worden gedaan. Artikel 7:18 van de Awb is geen bijzondere uitputtende openbaarmakingsregeling die derogeert aan de Wob. Deze bepaling kan volgens [appellante] in dit geval ook niet toepasselijk zijn omdat deze ziet op stukken die voorafgaand aan een hoorzitting ter inzage worden gelegd. Dit terwijl in deze procedure in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden en zij de gevraagde stukken eerst nadat het administratief beroep kennelijk ongegrond is verklaard heeft ontvangen. De rechtbank heeft partijen bovendien niet in de gelegenheid gesteld om op dit punt te reageren, zodat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voorts maakten de door haar opgevraagde stukken volgens [appellante] geen deel uit van het zogenoemde Mulder-dossier.
    1. De Afdeling stelt voorop dat de besluiten van 14 en 27 september 2011 niet ter beoordeling voorliggen. Voor het oordeel dat uit deze besluiten kan worden afgeleid dat het verzoek vervat in de brieven van 1 en 3 mei 2011 dient te worden opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob, ziet de Afdeling geen grond. Hoewel de rechtbank niet expliciet heeft overwogen dat de rechtszekerheid en het verbod van dé-tournement de pouvoir in dit geval niet zijn geschonden, kan dit, gelet op het navolgende, niet leiden tot het door [appellante] met haar betoog beoogde doel. Nu immers de bedoelde besluiten een reactie zijn op de brief van [appellante] van 17 augustus 2011 en deze brief onmiskenbaar geen verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob inhoudt, kan het ten onrechte toch aanmerken als zo’n verzoek van deze brief niet leiden tot het oordeel dat het niet kwalificeren van de brieven van 1 en 3 mei 2011 als een dergelijk verzoek in strijd is met de rechtszekerheid dan wel het verbod van détournement de pouvoir. De Afdeling acht dit, anders dan [appellante] ter zitting heeft gesteld, evenmin in strijd met het vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken dat namens de minister concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan aan [appellante] dat de brieven van 1 en 3 mei 2011 zouden worden opgevat als een verzoek op grond van de Wob. Het betoog faalt.
    2. [appellante] betoogt terecht dat een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob vormvrij is. Dat laat evenwel onverlet dat het bestuursorgaan dient te beoordelen of een verzoek om toezending van een document een verzoek is om openbaarmaking op grond van de Wob of een verzoek om toezending of inzage op grond van een andere wettelijke regeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van [appellante], als vervat in de brieven van 1 en 3 mei 2011, terecht niet is opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob. De brieven hebben als onderwerp ‘beroepschrift’ en erin zijn gronden geformuleerd tegen de opgelegde sanctie. Aan het eind van de brieven verzoekt [appellante] om toezending van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en eventuele andere stukken uit het dossier. Zij refereert daarbij niet aan de Wob. Gelet op de voornoemde omstandigheden en de omstandigheid dat het verzoek om toezending is gedaan in het kader van een procedure tegen de oplegging van een boete op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv), diende het verzoek in het kader van die procedure te worden begrepen. De vraag of de gevraagde stukken feitelijk deel uitmaakten van het Mulder-dossier is daarbij niet bepalend. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het toetsingskader voorzien in de Wob ter beoordeling of stukken aan een ieder openbaar gemaakt kunnen worden ook niet dienstig is aan het doel waarmee het verzoek om stukken is ingediend. De Afdeling sluit hiermee aan bij hetgeen in een vergelijkbare situatie is overwogen in haar uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200909049/1/H3. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 7:18, vierde lid, van de Awb van toepassing was op haar verzoek, nu die bepaling onder meer ziet op het ter inzage leggen van stukken in het kader van administratief beroep. Dat artikel 7:18 van de Awb betrekking heeft op het horen van belanghebbenden, maakt dit niet anders. De Afdeling leest artikel 7:18, vierde lid, van de Awb aldus dat ook als een belanghebbende niet is gehoord in het kader van administratief beroep deze op grond van die bepaling afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kan verkrijgen. Het niet horen van [appellante] in de bezwaarfase in deze procedure kan er evenmin toe leiden dat artikel 7:18, vierde lid, van de Awb niet op haar verzoek om informatie van toepassing is, reeds omdat dit een andere procedure betreft. Nu de rechtbank slechts heeft vastgesteld dat het in het kader van een Wahvprocedure mogelijk is op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb stukken uit te wisselen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Dat deze bepaling geen bijzondere uitputtende openbaarmakingsregeling is die derogeert aan de Wob, zoals [appellante] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2005 in zaak nr. 200405147/1 op zichzelf terecht betoogt, is voorts niet van belang, omdat dit niet ziet op de vraag hoe het verzoek van [appellante] dat is vervat in de brieven van 1 en 3 mei 2011 diende te worden aangemerkt.
      Het betoog faalt.
  6. Ter zitting is door [appellante] verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 in zaak nr. 201207489/1/T1/A3. Daarin is geoordeeld dat artikel 3, aanhef en onder c, van de Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie (Stcrt. 2009, 17519; hierna: Mandaatregeling) onverbindend is, voor zover daarin aan de gemandateerde wordt overgelaten om te beoordelen of de inwilliging van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. Voor zover [appellante] met die verwijzing heeft beoogd te betogen dat het besluit van 19 januari 2012 wordt geacht te zijn genomen met toepassing van deze bepaling en aldus onbevoegd is genomen, overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet voor dat oordeel. Daartoe is redengevend dat in dit geval geen verzoek op grond van artikel 3 van de Wob voorligt, zoals uit het voorgaande voortvloeit. Daarin verschilt deze zaak van die van genoemde uitspraak van 3 juli 2013, nu daar wel een zodanig verzoek was gedaan.
  7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
  8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.