Van der Sluis in ‘de Gemeenstem’: Beoordeling per onderdeel van een document en de persoonlijke levenssfeer van hen die in de openbaarheid treden

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 december 2012

Annotatie

  1. Een omvangrijke uitspraak met een enkel interessant aspect voor de dagelijkse praktijk. De uitspraak is dan ook in verkorte vorm weergegeven. In dit naschrift wordt immers enkel ingegaan op de noodzaak om in het besluit waarbij (onder)delen van documenten worden geweigerd ook per (onder)deel te bezien welke weigeringsgrond of beperking daaraan ten grondslag ligt zodat de weigering op grond van art. 11 WOB – daar waar ook persoonsgegevens worden geweigerd – niet volstaat. Daarnaast wordt de reikwijdte van art. 10 lid 2 onder e WOB (Wet openbaarheid van bestuur) besproken. Art. 11 en de combinatie met art. 10, lid 2 onder e WOB
  2. Het komt in de dagelijkse praktijk nogal eens voor dat – zoals ook in de hier opgenomen uitspraak – een document, dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad, integraal wordt geweigerd met enkel een beroep op art. 11 WOB. Nog niet eerder – voor zover mij bekend – kwam in jurisprudentie aan de orde of art. 11 wel kon zien op alle onderdelen van dergelijke documenten. Nu het veelal gaat om memo’s, nota’s, verslagen en notulen zal er in de regel ook sprake zijn van persoonsgegevens zoals namen.
  3. De noodzaak tot het beoordelen (en dus motiveren) per onderdeel van de documenten waar het WOBverzoek op ziet, volgt inmiddels uit vaste jurisprudentie. Per document of onderdeel dient gemotiveerd te worden waarom aan het ingeroepen belang dat zich tegen openbaarmaking zou verzetten, doorslaggevend gewicht toekomt. Uit de jurisprudentie volgt dat van een dergelijke beoordelingswijze alleen kan worden afgezien indien het gaat om dezelfde soort documenten (bijv. verslagen van interviews, die hebben plaatsgevonden aan de hand van vaste (deel)onderwerpen en volgens een vast stramien) (zie: ABRvS 31 januari 2007, LJN AZ7410; ABRvS van 23 september 2009, LJN BJ8264; ABRvS 20 januari 2010, LJN BK9881; Rb. Utrecht 28 januari 2010, LJN BL1931; Rb. Middelburg (vz.) 20 september 2001, LJN AD8167).
  4. Art. 11 WOB beoogt bescherming te bieden aan de persoonlijke beleidsopvattingen die zijn opgenomen in documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Zo’n document bevat in de regel ook andere informatie zoals feiten en persoonsgegevens (namen e.d.). Uit de hier opgenomen uitspraak kan worden opgemaakt dat de zojuist genoemde beoordeling per (onder)deel van een document maakt dat dit onderscheid per document ook maakt dat een document van intern beraad niet enkel met een beroep op art. 11 WOB integraal kan worden geweigerd. De namen (en andere persoonsgegevens) die in het document zijn opgenomen, zijn immers geen persoonlijke beleidsopvattingen. Bij dergelijke opvattingen moet immers vooral gedacht worden aan meningen, opinies, commentaren, voorstellen, aanbevelingen en conclusies over het beleid, met de daartoe door de opstellers aangevoerde argumenten.
  5. De hier gevolgde lijn van de Afdeling kan goed worden gevolgd gelet op de genoemde jurisprudentie omtrent het beoordelen per onderdeel van een document. Vaste jurisprudentie inzake gevallen waarbij art. 11 WOB is ingeroepen, is evenwel ook dat feitelijke gegevens geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn, maar toch bescherming kunnen krijgen op grond van art. 11 WOB indien deze zodanig zijn verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat separate verstrekking niet mogelijk is. Nu is het begrip ‘feitelijke gegevens’ nooit expliciet gedefinieerd in dit verband. Dit wordt per geval beoordeeld in het licht van het wel of niet kwalificeren als persoonlijke beleidsopvatting. Voor een beeld van wat als feitelijke gegevens wordt aangemerkt zij verwezen naar E.J. Daalder, Handboek openbaarheid van bestuur Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 262-271 en Sdu Commentaar, Openbaarheid van bestuur, commentaar bij art. 1, onder D.5.2). Gelet op deze jurisprudentie had de Afdeling er mijns inziens ook voor kunnen kiezen namen e.d. als feitelijke gegevens aan te merken. Het zijn van persoonsgegevens maakt mijns inziens niet dat deze informatie niet (ook) als ‘feitelijke gegevens’ kan worden aangemerkt. Het beroep had dan toch ongegrond kunnen worden verklaard.
  6. De Afdeling meent evenwel dat de weg van art. 10 lid 2 onder e WOB gevolgd moet worden in een geval als het onderhavige. Daar valt ook wel wat voor te zeggen, zeker nu een specifieke uitzonderingsgrond in het leven is geroepen om het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te beschermen. Die persoonlijke levenssfeer kan in het geding zijn bij openbaarmaking van persoonsgegevens als namen zo leert de jurisprudentie (zie ook ABRvS 4 juni 2008, LJN BD3114). Art. 10 lid 2 onder e WOB; aard van persoon en de opmerkingen zijn relevant
  7. De inhoudelijke beoordeling in de hier opgenomen uitspraak leidt nog tot het volgende. De Afdeling lijkt het toepassen van deze uitzonderingsgrond bij namen e.d. steeds kritischer te toetsen. Althans, er wordt steeds meer rekening gehouden met het soort medewerkers waarvan persoonsgegevens zijn opgenomen in de voorliggende documenten. Daarnaast lijkt op grond van deze uitspraak ook nog een rol te spelen wat door de betrokkenen in een verslag is gezegd.
  8. Dat het ‘soort’ medewerker relevant was, bleek in 2009 en 2010. Uit jurisprudentie bleek dat, daar waar het persoonsgegevens van betrokkenen betrof die uit hoofde van hun functioneren reeds in de openbaarheid optreden (zie ook hierover ook M.G.J. Maas-Cooymans & C.N. van der Sluis, ‘Wet openbaarheid van bestuur. Jurisprudentie 2009 tot begin 2010 inzake de weigeringsgronden en beperkingen’, Gst. 2010/32, p. 143), een beroep op deze uitzonderingsgrond minder goed mogelijk is. Dit is het geval bij de burgemeester (ABRvS 17 november 2010, Gst. 2011/7, m.nt. dzz.) of communicatiemedewerkers (ABRvS 12 augustus 2009, AB 2009/383, m.nt. P.J. Stolk en JB 2009/231, m.nt. G. Overkleeft-Verburg). Dit is weer anders bij voorlichters die vooral intern gericht werken (ABRvS 3 februari 2010, LJN BL1844).
  9. De hier opgenomen uitspraak voegt aan deze reeks toe dat ook bestuurders en de leden van de ondernemingsraad zich uit hoofde van hun functie in zekere mate in de openbaarheid begeven. Dit volgt onder meer uit de op de website van VGGM gepubliceerde (jaar)verslagen. In zoverre past deze uitspraak in de lijn van de reeds bestaande jurisprudentie.
  10. Nieuw is evenwel dat ook de inhoud van de documenten waar het om gaat relevant kan zijn of de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Dat lijkt de Afdeling immers te suggereren nu zij opmerkt dat de informatie in de verslagen van overlegvergaderingen feitelijk van aard zijn en niet de mening weergeeft van de betrokken personen. Daarmee lijkt de Afdeling een extra toets in te bouwen (die erg lijkt op het beoordelen of sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen daar waar art. 11 WOB wordt ingeroepen) bij het wel of niet toepassen van art. 10 lid 2 onder e WOB. De persoonlijke levenssfeer is blijkbaar niet in het geding bij persoonsgegevens van hen die niet in de openbaarheid optreden, maar daarbij is kennelijk ook relevant dat geen persoonlijke opmerkingen worden gemaakt.
  11. Dat laatste lijkt me niet zuiver. Als de vraag voorligt of openbaarmaking van persoonsgegevens stuit op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan mijns inziens niet een rol spelen of sprake is van feitelijke gegevens of persoonlijke beleidsopvattingen in de overige onderdelen van het document. Dat zijn twee aparte beoordelingen die moeilijk aan elkaar te verknopen zijn, zoals de Afdeling nu ogenschijnlijk voorstaat.

Essentie

Niet verstrekken persoonsgegevens alleen mogelijk op grond van art. 10 lid 2 onder e WOB. Persoonlijke levenssfeer in het geding bij persoonsgegevens van niet in het openbaar optredende personen en feitelijke opmerkingen.

Samenvatting

Nu de verslagen zijn opgesteld voor intern beraad, behoefde het dagelijks bestuur ingevolge art. 11 lid 1 WOB geen informatie te verstrekken over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het dagelijks bestuur heeft in de aanhef van de verstrekte verslagen de namen van de voorzitter, notulist en verder aanwezigen en afwezigen verwijderd. [appellant] betoogt terecht dat deze namen als zodanig niet als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van art. 1 onder f WOB zijn aan te merken, zodat verstrekking daarvan niet om die reden kon worden geweigerd. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient per geval te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de WOB – openbaarheid is regel – zwaar te wegen. Daarnaast speelt bij deze afweging de functie van de betrokkene een rol. In dit geval betreft het verslagen van overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. Zowel de bestuurder als de leden van de ondernemingsraad presenteren zich uit hoofde van hun functie in zekere mate in de openbaarheid. Zo worden zij met naam genoemd in op de website van VGGM gepubliceerde (jaar)verslagen. Bovendien is de informatie in de door [appellant] verzochte verslagen van overlegvergaderingen feitelijk van aard en geeft deze niet de mening weer van de betrokken personen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur onder deze omstandigheden het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van de openbaarheid.

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/565, 10/800, 10/848, 10/1490, 10/1545, 10/1991, 10/4207, 10/4233 en 11/341 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (hierna: VGGM; voorheen: Hulpverlening Gelderland Midden; hierna: HGM).

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluiten van 10 september 2009, 23 september 2009, 5 november 2009 en 7 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van door [appellant] gedane verzoeken om informatie een aantal documenten verstrekt.

Bij twee besluiten van 15 februari 2010, een besluit van 10 maart 2010 en van 6 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij brief van 30 september 2009 heeft het dagelijks bestuur [appellant] medegedeeld dat de datum van het opstellen van een brief niet altijd overeenkomt met de datum van verzending van die brief en een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.

Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het dagelijks bestuur in antwoord op een door [appellant] gedaan verzoek om informatie verwezen naar zijn besluit van 31 augustus 2009 en een document verstrekt.

Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 2 juni 2010 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door hem gedaan verzoek om informatie en verzocht om vaststelling van de deswege verbeurde dwangsom.

Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur een door [appellant] gedaan verzoek om informatie afgewezen.

Bij besluit van 24 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 september 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van een verzoek van [appellant] een document verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft ingestemd met het verzoek van [appellant] om het door hem daartegen gemaakte bezwaar door te sturen naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 januari 2010, 15 februari 2010, 10 maart 2010, 12 oktober 2010 (de Afdeling leest: 6 oktober 2010), 27 oktober 2010 (de Afdeling leest: 16 september 2010) en 24 november 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eveneens het door [appellant] bij brief van 2 juni 2010 ingestelde beroep, door de rechtbank abusievelijk aangeduid als te zijn gericht tegen een besluit van het dagelijks bestuur van 21 mei 2010, ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar [appellant] is verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om nadere informatie op te vragen bij het dagelijks bestuur over de rechtbankzaken nrs. 10/848 en 11/341.

Er zijn nog stukken ontvangen van het dagelijks bestuur en [appellant]. Deze zijn elk aan de andere partij toegezonden.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt. (…)

22.1. [appellant] heeft verzocht om afschriften van de verslagen van de overlegvergaderingen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit verzoek geen betrekking heeft op de in de verslagen vermelde namen. Dit geldt temeer voor de namen die worden vermeld in relatie tot de door [appellant] genoemde onderwerpen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.

22.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt mogen stellen dat de verslagen zijn opgesteld voor intern beraad. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr. 200806313/1/H3), uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verslagen zijn opgesteld met een ander oogmerk dan intern beraad.

22.3. Nu de verslagen zijn opgesteld voor intern beraad, behoefde het dagelijks bestuur ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob geen informatie te verstrekken over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het dagelijks bestuur heeft in de aanhef van de verstrekte verslagen de namen van de voorzitter, notulist en verder aanwezigen en afwezigen verwijderd. [appellant] betoogt terecht dat deze namen als zodanig niet als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van artikel 1, onder f, van de Wob zijn aan te merken, zodat verstrekking daarvan niet om die reden kon worden geweigerd. Het dagelijks bestuur heeft voorts de in de verstrekte tekstgedeelten van de verslagen vermelde namen vervangen door een aantal puntjes. Dat is slechts in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Wob, indien die tekstgedeelten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten van de personen, van wie de naam is verwijderd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd dat dit het geval is bij de verstrekte tekstgedeelten, aangezien die feitelijk van aard zijn en niet de mening weergeven van de betrokkenen. Zonder nadere motivering per tekstgedeelte, welke ontbreekt, kon het dagelijks bestuur verstrekking van de in de tekstgedeelten vermelde namen dan ook niet weigeren. Het betoog slaagt in zoverre eveneens.

23. Na heropening van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vermelde belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan verstrekking van de namen in de weg staat en het belang van de openbaarheid voldoende wordt gewaarborgd door het geanonimiseerd openbaar maken van de verslagen. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de aard van de informatie, geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen als hun namen worden verstrekt. Hij acht het met name in strijd met het openbaarheidsbelang dat niet openbaar wordt gemaakt wie van de twee directeuren als bestuurder, of welke plaatsvervanger namens de bestuurder, het overleg over een specifiek bestuurlijk onderwerp heeft gevoerd.

23.1. Waar het, zoals in dit geval, het beroepshalve functioneren betreft, kan slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1) ligt dat anders indien het betreft het openbaar maken van namen. Namen zijn persoonsgegevens en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. Uit deze rechtspraak kan echter niet worden afgeleid dat namen nimmer openbaar hoeven te worden gemaakt. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient per geval te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob – openbaarheid is regel – zwaar te wegen. Daarnaast speelt bij deze afweging de functie van de betrokkene een rol. In dit geval betreft het verslagen van overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. Zowel de bestuurder als de leden van de ondernemingsraad presenteren zich uit hoofde van hun functie in zekere mate in de openbaarheid. Zo worden zij met naam genoemd in op de website van VGGM gepubliceerde (jaar)verslagen. Bovendien is de informatie in de door [appellant] verzochte verslagen van overlegvergaderingen feitelijk van aard en geeft deze niet de mening weer van de betrokken personen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur onder deze omstandigheden het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet zwaarder kunnen laten wegen dat het belang van de openbaarheid. De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

24. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/848 is gegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 februari 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit van 10 september 2009 herroepen, voor zover daarbij de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen niet zijn verstrekt, het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009, voor zover dit ziet op genoemde verslagen, inwilligen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 februari 2010. De Afdeling zal voorts, gelet op hetgeen is overwogen onder

24.1., het dagelijks bestuur opdragen de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen alsnog te verstrekken aan [appellant]. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
(…)
III. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/848, 11/341 en 10/1991 gegrond;
IV. vernietigt die uitspraak in zoverre;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 15 februari 2010, kenmerk HGM/DIR/2010/12 en 24 november 2010, kenmerk HGM/DIR/2010/147, gegrond;
VI. vernietigt die besluiten;
VII. herroept het besluit van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 10 september 2009, kenmerk HGM/MZ/2009/1373, voor zover daarbij de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen niet zijn verstrekt;
VIII. herroept het besluit van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 25 augustus 2010, kenmerk HGM/AenS/2010/255;
IX. willigt het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009, voor zover dit ziet op de onder VII vermelde verslagen, en zijn verzoek van 26 juli 2010 in;
X. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de onder V en VI vermelde vernietigde besluiten van 15 februari 2010 en 24 november 2010;
XI. draagt het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen alsmede het dienstverleningscontract tussen Hulpverlening Gelderland Midden en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen over het jaar 2010 te verstrekken aan [appellant];
(…)
XIII. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,64 (zegge: vijfenvijftig euro en vierenzestig cent); XIV. gelast dat het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 527,00 (zegge: vijfhonderdzevenentwintig euro) vergoedt voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep in de zaken nrs. 10/848 en 11/341.