Van der Sluis in ‘de Gemeentestem’: Wie is de Wob-verzoeker en wie procedeert? Cliënten van Wob-verzoeker (advocaat) geen belanghebbenden.

Annotatie

Deze uitspraak is zeer relevant voor de praktijk vanwege een aantal onderwerpen die betrekking hebben op verschillende partijen die betrokken zijn bij een Wob-verzoek: de verzoekeradvocaat (en zijn beoogde schare van medeverzoekers), de ambtenaar die het verzoek binnenkrijgt (en het snel denkt te kunnen afdoen) en het bestuursorgaan dat de informatie niet voorhanden heeft (een welhaast terugkerend thema in recente jurisprudentie van de ABRvS).

De Wob-verzoeker voor een ieder, maar op eigen titel

De Wob stelt dat informatie die naar aanleiding van een Wob-verzoek openbaar wordt gemaakt, openbaar is voor eenieder en dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen (art. 3 lid 3 Wob). Dat betekent dat een Wob-verzoek nooit kan worden afgedaan met louter de mededeling dat iemand geen belanghebbende is bij het verzoek (vgl. E. Daalder in zijn noot onder 2 bij ABRvS 23 juni 2010, LJN BM8796, AB 2010/274). Dat betekent evenwel niet dat de regels uit het algemene bestuursprocesrecht opzij gezet worden en dat een grotere groep dan de verzoeker in een later stadium als belanghebbende kan worden aangemerkt en dus toegang moet krijgen tot het bestuursrechtelijke geschil. In onderhavige geval had de advocaat in kwestie op eigen titel verzocht om informatie, te weten het eerste ontwerp van de bestemmingsplankaart Nieuw Binckhorst, gedateerd 9 januari 2008, en alle overige versies van deze bestemmingsplankaart. De rechtbank heeft de cliënten van deze advocaat niet-ontvankelijk verklaard. De ABRvS volgt de rechtbank en legt de stellingen van de advocaat en zijn cliënten (voor beide partijen was bekend namens wie de advocaat optrad en het geschil niet de ontvankelijkheid betrof) terecht naast zich neer. De ontvankelijkheid van een beroep betreft een ambtshalve door de rechter te beoordelen aspect, aldus de ABRvS. Ook de toetsing of het bestuursorgaan in de bestuurlijke fase de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast, is een taak die de rechter aangaat. Deze beoordeling en toetsing vinden plaats, los van de wil van partijen en derhalve ongeacht de vraag of partijen deze kwestie in hun gronden hebben aangevoerd. De uitkomst van deze beoordeling en toetsing moet dan ook zijn dat de cliënten, nu zij niet mede als verzoekers kunnen worden aangemerkt, geen rechtstreeks belang hebben bij het besluit van het college op het verzoek van Köhne om informatieverstrekking op grond van de Wob. Zij kunnen niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Van een veroordeling in de kosten die de cliënten in bezwaar hebben gemaakt, kan dan ook geen sprake zijn. Voor de praktijk is derhalve relevant vooraf goed te bezien welke personen en partijen betrokken zijn en in een eventueel later stadium van de procedure willen kunnen opkomen tegen een besluit in het kader van de Wob.

Ambtelijke afdoening

Een volgend interessant aspect is de wijze waarop het bestuursorgaan in eerste instantie het Wobverzoek heeft afgedaan. Een Wob-verzoek is snel gedaan (want er zijn geen vormvereisten) en kan overal in de organisatie worden ingediend. Dat — gevoegd bij het feit dat niet iedere ambtenaar kennis omtrent de Wob zal hebben — maakt dat een willekeurige ambtenaar van een bestuursorgaan nog wel eens geconfronteerd wordt met een verzoek om informatie en dat niet als verzoek als bedoeld in art. 3 WOB aanmerkt. In onderhavige geval was daar ogenschijnlijk ook sprake van en lijkt de reactie van de ambtenaar te moeten worden aangemerkt als een besluit (als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb). De ABRvS oordeelt echter dat daar in dit geval geen sprake van is, nu de mail van de betrokken ambtenaar — waarin hij stelt dat de kaart van een bepaalde datum niet voorhanden is, omdat het stuk steeds wordt geactualiseerd — nog te open is geformuleerd. Anders gezegd, het verzoek is nog niet definitief afgewezen aldus de ABRvS. Los daarvan is de mail niet verstuurd door een bevoegd persoon (laat staan dat de advocaat te kennen heeft gegeven dat het elektronisch verkeer mogelijk was of dat het bestuursorgaan te kennen heeft gegeven dat de elektronische weg open stond; zie art. 2:15 Awb en M.G.J. Maas-Cooymans & C.N. van der Sluis, ‘Wet openbaarheid van bestuur in de praktijk’, Gst. 2010/24, p. 100-101 en de daar genoemde jurisprudentie). Nu geen sprake was van een besluit, kon dat ook niet worden bekrachtigd met de beslissing op het bezwaar, zoals gepoogd in onderhavige geval. Via de band van art. 6:20 Awb komt de ABRvS dan wel tot de stelling dat in beroep is gekomen tegen het besluit aangaande het niet tijdig genomen besluit op het Wob-verzoek, zodat een inhoudelijke bespreking van het geschil mogelijk wordt. Wat daarvan zij, pregnant komt naar voren dat ambtelijk bewustzijn omtrent het bestaan van de Wob en de wijze waarop met verzoeken om informatie moet worden omgegaan van groot belang is. Het is aan te bevelen de gehele organisatie zo nu en dan te wijzen op de noodzaak dat bepaalde Wobdeskundigen (de ministeries werken met zogeheten Wob-contactfunctionarissen hetgeen niet betekent dat daar altijd bewust wordt omgegaan met verzoeken om informatie) worden betrokken. De noodzaak hiertoe klemt te meer nu het niet tijdig reageren op verzoeken financiële gevolgen kan hebben (zie ook Maas-Cooymans & Van der Sluis (2010), p. 105).

Niet meer berusten onder, maar elders
(vermoedelijk) nog aanwezig

Vervolgens is de discussie over het wel of niet bestaan van de digitale versie van de bestemmingsplankaart van 9 januari 2008 relevant. Ten eerste omdat daarbij de discussie speelt wat het bestuursorgaan allemaal moet doen om ervoor te zorgen dat de mededeling dat het document niet (meer) onder hem berust, niet ongeloofwaardig is. In eerdere annotaties in de Gemeentestem is al uitvoerig stilgestaan bij dit aspect (verwezen zij naar die annotaties (Gst. 2010/82, Gst. 2010/83 en Gst. 2010/92). In dit geval maakt de weergave van de werkwijze bij het maken van bestemmingsplannen, dat geloofwaardig is dat verouderde versies niet meer bestaan. Merk op dat de uitkomst anders was geweest als het Wob-verzoek van 9 januari 2008 of kort daarna was geweest en de bewuste versie wel had bestaan ten tijde van het verzoek. In dat geval had de ABRvS het beroep waarschijnlijk gegrond verklaard, omdat het vernietigen van documenten na een verzoek voor rekening van het bestuursorgaan dient te komen (vgl. ABRvS 15 maart 2006, AB 2006/160). Merk overigens op dat de verzoeker inhoudelijk niet veel opschiet met een dergelijk oordeel, de informatie komt immers niet meer boven tafel. Aanvullend aspect in de hier opgenomen uitspraak is de nakomende verplichting voor bestuursorganen om na te gaan of documenten die wel onder hem behoren te berusten elders te vinden zijn (zie de door de ABRvS in r.o. 2.6.1. genoemde jurisprudentie en ook Maas-Cooymans & Van der Sluis (2010), p. 104-105). Het bestuursorgaan moet al het redelijkerwijs mogelijke doen om de documenten te achterhalen. In dit geval heeft de gemeente niet verder gekeken dan de eigen organisatie. De ABRvS acht dat te mager. Hierbij wijst zij — en dat is voor de gemeentelijke praktijk nuttig om op het netvlies te hebben en te houden — op het feit dat documenten die zijn opgesteld ter voorbereiding op bestemmingsplannen, twintig jaar bewaard dienen te blijven. Dit volgt uit de op grond van art. 5 Archiefwet vastgestelde ‘Selectielijst voor archiefbescheiden van (inter)gemeentelijke organen opgemaakt of ontvangen vanaf 1996’ (Stcrt. 2005, 247). De ABRvS geeft hier een redelijke interpretatie aan, door te stellen dat niet alle documenten ten behoeve van een bestemmingsplan dienen te worden bewaard. Zij stelt vast dat in ieder geval wel een versie van de bestemmingsplankaart behorende bij een voorontwerpbestemmingsplan onder het bereik van deze regeling valt. Nu dat voorontwerp aan een bepaalde groep adressanten is verstuurd, had de gemeente zich moeten inspannen door hier te rade te gaan, of de bewuste versie van de bestemmingsplankaart voorhanden was, zodat het de verzoeker kon bedienen met het document. Nu het dat heeft nagelaten oordeelt de ABRvS dat het besluit vernietigd moet worden nu het onzorgvuldig tot stand is gekomen (art. 3:2 Awb). Mijn inziens een redelijk oordeel.

Essentie

Cliënten van Wob-verzoeker (advocaat) geen belanghebbenden. Besluit op Wob-verzoek vereist mate van concreetheid en definitief oordeel over het wel of niet verstrekken van informatie. (Den Haag)

Samenvatting

Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Had een document onder het bestuursorgaan moeten berusten dan dient het al het redelijkerwijs mogelijke te doen om de documenten alsnog te achterhalen. Dit klemt temeer nu uit de (regeling op grond van de) Archiefwet volgt dat voorbereidende documenten voor bestemmingsplannen twintig jaar bewaard dienen te worden.

Partij(en)

R.M. Köhne, advocaat te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, J.J. van Lochem, wonend te Wassenaar, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Van Lochem Vastgoed
B.V., Ranko B.V. en Metterwoon Vastgoed B.V., alle gevestigd te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s‑Gravenhage van 13 januari 2010 in zaak nr. 09/2668 in het geding tussen:
appellanten
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Uitspraak

  1. Procesverloop

    Bij brief van 16 september 2008 heeft Köhne verzocht om openbaarmaking van het eerste ontwerp van de bestemmingsplankaart Nieuw Binckhorst, gedateerd 9 januari 2008, en van alle overige versies van deze bestemmingsplankaart. Bij e-mail van 23 september 2008 heeft een medewerker van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag Köhne medegedeeld dat de bestemmingsplankaart van 9 januari 2008 niet meer beschikbaar is en dat het in de dagelijkse praktijk niet mogelijk is alle wijzigingen afzonderlijk te bewaren. Bij brief van 24 oktober 2008 heeft Köhne, mede namens zijn cliënten Van Lochem, Van Lochem Vastgoed B.V., Ranko B.V. en Metterwoon Vastgoed B.V., bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 16 september 2008. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college de e-mail van 23 september 2008 als een onbevoegd genomen besluit op het verzoek van Köhne aangemerkt, de inhoud daarvan bekrachtigd, het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 13 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover door Köhne ingesteld namens zijn cliënten Van Lochem, Van Lochem Vastgoed B.V., Ranko B.V. en Metterwoon Vastgoed B.V. niet-ontvankelijk verklaard, het besluit van 5 maart 2009 vernietigd in zoverre deze cliënten ontvankelijk in hun bezwaar zijn geacht, en het bezwaar, voor zover het namens de cliënten van Köhne is gemaakt, niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep, voor zover in het besluit van 5 maart 2009 is nagelaten het bezwaar van Köhne gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond te verklaren, gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2009 in zoverre vernietigd, en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep van Köhne voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Köhne en zijn cliënten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2010, waar Köhne en zijn cliënten, vertegenwoordigd door mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door

  2. Overwegingen

    1. Köhne en zijn cliënten betogen allereerst dat de rechtbank de cliënten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar en beroep, aangezien dat geen onderdeel van het geschil in beroep was. Volgens hen was het het college volstrekt duidelijk dat het verzoek om openbaarmaking mede namens de cliënten werd gedaan, aangezien Köhne reeds lange tijd voor deze cliënten procedures voert met betrekking tot bedrijventerrein de Binckhorst te Den Haag
      1. Het betoog faalt. De ontvankelijkheid van een beroep betreft een ambtshalve door de rechter te beoordelen aspect, evenals de toetsing of het bestuursorgaan in de bestuurlijke fase de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast. Deze beoordeling en toetsing vinden plaats los van de wil van partijen en derhalve ongeacht de vraag of partijen deze kwestie in hun gronden hebben aangevoerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit het verzoek van 16 september 2008 blijkt dat Köhne het verzoek alleen op eigen naam heeft ingediend. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr. 200806000/1 hebben de cliënten, nu zij niet mede als verzoekers kunnen worden aangemerkt, geen rechtstreeks belang bij het besluit op het verzoek van Köhne om informatieverstrekking op grond van de wob en kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft de cliënten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar en beroep.
      2. Aangezien de cliënten niet-ontvankelijk waren in hun bezwaar, faalt reeds daarom het betoog van Köhne en de cliënten dat de cliënten ten onrechte geen vergoeding is toegewezen van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt.
    2. Het hoger beroep van de cliënten is ongegrond. De Afdeling zal thans overgaan tot de beoordeling van het hoger beroep van Köhne voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 maart 2009.
    3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de wob), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat. Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
    4. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende. In de e-mail van 23 september 2008 staat, voor zover thans van belang, het volgende: ‘In de tweede plaats is de versie niet meer beschikbaar. Het bestand dat op 9 januari 2008 door J.K. is aangemaakt, is namelijk voortdurend in bewerking. Het is in de dagelijkse praktijk niet mogelijk alle wijzigingen afzonderlijk te bewaren. Wellicht is het beter als u uw vraag specifiek formuleert, zodat ik u nader kan informeren.’ De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze e-mail geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Nog daargelaten dat de e-mail niet afkomstig is van het daartoe bevoegde bestuursorgaan, wordt voor dat oordeel in aanmerking genomen dat uit de e-mail niet blijkt dat het verzoek definitief is afgewezen. Hieruit volgt dat het college bij het besluit van 5 maart 2009 de e-mail ten onrechte als een besluit heeft aangemerkt dat bekrachtigd kon worden. Het besluit van 5 maart 2009 dient, mede gelet op artikel 6:20, tweede lid, van de Awb te worden aangemerkt als een besluit op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat mede een inhoudelijk besluit op het verzoek behelst. Tegen dat besluit stond beroep open, zodat de rechtbank terecht tot een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van het verzoek is overgegaan.
    5. Bij het besluit van 5 maart 2009 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het verzoek van Köhne om openbaarmaking van de verzochte bestemmingsplankaarten afgewezen, omdat deze niet meer zouden bestaan. Volgens het college is de digitale versie van de bestemmingsplankaart van 9 januari 2008 diverse malen overschreven en is van de gewijzigde bestemmingsplankaarten geen enkele digitale of papieren versie bewaard.
    6. Köhne betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van het college dat de verzochte bestemmingsplankaarten niet meer bestaan niet ongeloofwaardig is, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze wel onder het college berusten. Volgens hem is de bewijslast voor het bestaan van de verzochte bestemmingsplankaarten ten onrechte op hem gelegd. Daarnaast staat volgens Köhne vast dat vele exemplaren van de oorspronkelijke en gewijzigde bestemmingsplankaarten zowel schriftelijk als digitaal in omloop zijn geweest, zodat het ongeloofwaardig is dat daarvan geen enkel exemplaar meer beschikbaar zou zijn. Dat alle papieren versies zouden worden vernietigd, omdat anders de kans zou bestaan dat per ongeluk de verkeerde versie wordt gehanteerd, en dat het niet mogelijk is om de verschillende versies digitaal op te slaan, acht Köhne eveneens ongeloofwaardig, ook al omdat de tekenaar dan niet meer in staat zou zijn een eventueel gemaakte fout te herstellen. Hij acht het voorts niet aannemelijk dat het college van een professionele overheidsorganisatie als de gemeente Den Haag in strijd met de Archiefwet 1995, het Archiefbesluit 1995 en de gemeentelijke Archiefverordening zou handelen door dergelijke documenten niet te bewaren. Köhne betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gedaan om de verzochte bestemmingsplankaarten te achterhalen.
      1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), met juistheid overwogen dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Volgens het college heeft het naar aanleiding van het verzoek van Köhne onderzoek verricht bij de desbetreffende vakafdeling van de gemeente Den Haag. Daarbij is de medewerker die de e-mail van 23 september 2008 heeft verzonden geraadpleegd. Deze heeft verklaard dat de verzochte bestemmingsplankaarten er niet meer waren. Het college heeft voorts uiteengezet dat de werkwijze bij het maken van een bestemmingsplan is dat er uitdraaien worden gemaakt van de digitale versie van de bestemmingsplankaart, die vervolgens worden verspreid over verschillende afdelingen. De wijzigingen die op die uitdraaien worden aangebracht, worden digitaal verwerkt, waarbij de digitale versie wordt overschreven. De uitdraaien worden daarna vernietigd om te voorkomen dat per abuis een verouderde versie wordt gebruikt. Gelet op deze werkwijze, die het college vanaf het begin van de procedure ondubbelzinnig en consistent heeft omschreven zoals hierboven uiteengezet, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de mededeling van het college dat de verzochte bestemmingsplankaarten niet meer onder hem berusten, niet ongeloofwaardig voorkomt. Köhne heeft niet aannemelijk gemaakt dat die documenten wel onder het college berusten. Zijn stelling dat de door het college gehanteerde werkwijze ongebruikelijk is en dat het onwaarschijnlijk is dat alle versies binnen de gemeentelijke organisatie zijn vernietigd, is hiertoe onvoldoende. In navolging van de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2009 in zaak nr. 200809495/1/H3 en 8 oktober 2003 in zaak nr. 200301830/1 wordt voorts overwogen dat, voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten maar wel bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, van dit bestuursorgaan mag worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen. Gelet hierop dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval te worden beoordeeld of op het college op grond van de Archiefwet 1995 en de daarop gebaseerde regelgeving de plicht rustte om de verzochte bestemmingsplankaarten te archiveren. Volgens paragraaf 3.6 van de Selectielijst voor archiefbescheiden van (inter)gemeentelijke organen opgemaakt of ontvangen vanaf 1996 (Stcrt. 2005, 247), welke lijst is vastgesteld gelet op artikel 5 van de Archiefwet 1995, dienen bescheiden betreffende de voorbereiding van bestemmingsplannen 20 jaar te worden bewaard. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen onder deze bescheiden niet alle gewijzigde, interne versies van de plankaarten worden begrepen die zijn gemaakt in de procedure om te komen tot het op 19 augustus 2008 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan Nieuw Binckhorst. Tot deze bescheiden dient echter wel de versie van een voorontwerpbestemmingsplan te worden gerekend die naar externe partijen is verzonden om zich hierover te kunnen uitlaten. Gebleken is dat een dergelijke versie in dit geval van gemeentewege is verzonden aan een groep interne en externe betrokkenen en dat die groep op een verzendlijst vermeld staat. Nu deze versie, in strijd met de archiefregelgeving, niet onder het college zelf berust, mocht van het college worden verwacht dat het contact zou opnemen met de adressanten van de verzendlijst om te onderzoeken of zich bij één van hen een exemplaar van die versie bevond. Door dit na te laten, en ook anderszins geen blijk te geven van een inspanning die verder ging dan het doen van navraag bij de relevante afdelingen van de gemeente Den Haag, heeft het college niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om die versie alsnog te achterhalen. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 5 maart 2009 tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
    7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van Köhne tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat ziet op de ook extern verspreide versie van het voorontwerpbestemmingsplan Nieuw Binckhorst.
    8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
  3. Beslissing

    De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
    I. verklaart het hoger beroep van J.J. van Lochem en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Van Lochem Vastgoed B.V., Ranko B.V. en Metterwoon Vastgoed B.V. ongegrond;
    II. verklaart het hoger beroep van R.M. Köhne gegrond;
    III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s‑Gravenhage van 13 januari 2010 in zaak nr. 09/2668, voor zover de rechtbank het beroep van R.M. Köhne tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond heeft verklaard;
    IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
    V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 5 maart 2009, kenmerk B.3.08.1278.001, voor zover dat ziet op een volgens een verzendlijst ook extern verspreide versie van een voorontwerpbestemmingsplan Nieuw Binckhorst;
    VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan R.M. Köhne het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.