Van der Sluis in ‘de Gemeentestem’: De Wob en een bestuursrechtelijke procedure

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 8 juni 2016

Annotatie

  1. De hier opgenomen uitspraak geeft een indruk van het belang van een lopende bestuursrechtelijke procedure en de ruimte die dan nog bestaat voor het doen van een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). In de hier opgenomen uitspraak betreft het de verhouding tot de mogelijkheden om hangende een bezwaarprocedure de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen (artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Op dezelfde dag deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een vergelijkbare uitspraak voor de situatie dat een administratief beroep aanhangig is (artikel 7:18, vierde lid, van de Awb; ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585).
  2. De hier opgenomen uitspraak moet worden gezien in een reeks aan uitspraken over WOB-misbruik en pogingen van zowel het betrokken bestuursorgaan als de gemachtigde (“met ruime kennis en ervaring”) om zich aan te passen aan de jurisprudentie waarbij de Afdeling zich steeds weer uitlaat over een concreet geval. De discussie spitste zich in het verleden veelal toe op de vraag of wel sprake was van een WOB-verzoek. Die vraag was relevant nu een verzoek om informatie op grond van de WOB leidt tot een besluit met de mogelijkheden van bezwaar en beroep (en een ingebrekestelling). Een verzoek om toezending in een ander verband (bijvoorbeeld op grond van 7:4 of 7:18 Awb) kwalificeert niet als aanvraag met voornoemde vervolgstappen. Terwijl in het verleden nog wel eens de poging werd ondernomen vanuit het bestuursorgaan om een verzoek om informatie een WOB-verzoek te laten zijn (ABRvS 1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5684, Gst. 2010/99, m.nt. C.N. van der Sluis en M.G.J. Maas-Cooymans) is de discussie vanwege het WOB-misbruik er juist op gericht – vanwege het aanvraag-karakter van een WOB-verzoek – weg te blijven van de WOB.
  3. De discussie over de vraag of sprake was van een WOB-verzoek blinkt niet altijd uit in duidelijkheid. Niet zelden komt dat omdat de Afdeling vanwege de misbruikdiscussie op onderdelen een van de oorsprong van de WOB afwijkende lijn van jurisprudentie heeft ontwikkeld. Zo valt ook in de hier opgenomen uitspraak op dat het doel van verzoeker ertoe doet (terwijl een belang niet hoeft te worden gesteld). Ook nieuw ten opzichte van het verleden en de vormvrijheid van het WOB-verzoek is de soms doorslaggevende betekenis die toekomt aan het noemen van de WOB als grondslag voor het informatieverzoek (ABRvS 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1617 als voorbeeld voor ‘niet genoemd, dus geen WOB-verzoek’) of de suggestie dat het verzoek niet verlangt dat informatie voor eenieder openbaar wordt. Als gezegd, mondde de discussie vooral uit in een beantwoording of nu wel of geen sprake was van een verzoek om informatie op grond van de WOB. Of sprake was van misbruik, was daarbij niet expliciet aan de orde.
  4. Een ander aspect in de discussie vormde de vraag in hoeverre een lopende procedure een rol van betekenis kan spelen. Dat aspect is ook in de hier opgenomen uitspraak relevant. Geen discussie leek mogelijk indien het processtuk was gericht aan de rechtbank en de WOB niet werd genoemd (ABRvS 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2218; de weg van de WOB werd ook niet dienstig geacht aan het doel waarmee het verzoek was ingediend). In een met de hier opgenomen uitspraak vergelijkbaar geval oordeelde de Afdeling bovendien dat indien een verzoek om informatie was vervat in een document met als onderwerp “administratief beroepschrift”, de brief gronden tegen de opgelegde sanctie bevatte en niet werd gerefereerd aan de WOB (ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:465, AB 2014/266, m.nt. L.M. Koenraad) geen sprake was van een WOB-verzoek (zie ook ABRvS 16 april 2014, ECLI:NLRVS:2014:1311). Een aparte brief en een expliciete verwijzing naar de WOB leken dan ook voldoende om een WOB-verzoek te construeren, zo zal de gemachtigde in de zaak die uiteindelijk geleid heeft tot de hier opgenomen uitspraak hebben gedacht. Dat (de gemachtigde van) appellant die verwachting niet helemaal mocht hebben, laat een andere uitspraak uit 2014 zien (ABRvS 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3106, JB 2014/185, m.nt. L.J. Wildeboer). Daarin was immers reeds doorslaggevend geacht, niet het noemen van de WOB, maar meer de stand in de procedure op het moment dat het verzoek om toezending van informatie werd gedaan (termijn voor instellen van beroep was nog niet verstreken) en de reden waarvoor dit werd gedaan (teneinde bewijs te vergaren in een andere procedure). In al deze gevallen leidde dit er evenwel toe dat geen sprake was van een WOBverzoek en dus besluitvorming in dat verband niet was vereist.
  5. Met de hier opgenomen uitspraak wordt eenzelfde afweging gemaakt, maar wordt hierbij niet gesteld dat geen sprake is van een WOB-verzoek (dat lijkt zelfs impliciet te worden geaccepteerd, wat weer vreemd lijkt gelet op de uitspraak van 20 augustus 2014) maar wordt toegewerkt naar de stelling dat sprake is van misbruik. Ten behoeve daarvan wordt invulling gegeven aan de al eerder genoemde aspecten die onderdeel vormen van de standaardoverweging van de Afdeling om WOB-misbruik aan te nemen. Ter herinnering nog even de drie elementen die te onderscheiden zijn (ABRvS 17 februari 2016, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis): – Inhoudelijke component (onbekendheid van de gemachtigde met de reden waarom de informatie wordt gevraagd; het doen van het verzoek bij vele bestuursorganen of het niet kunnen duiden van het verband tussen het vermeende doel en het verzoek zelf; de algemene bewoordingen van een machtiging); – Financieel aspect (het ogenschijnlijk gericht zijn op geldelijk gewin in de vorm van een proceskostenveroordeling en/of een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen); – Aard gemachtigde en/of verzoeker (het business model van de gemachtigde; de gemachtigde of verzoeker als repeat player; bekendheid met andere wegen om informatie te verkrijgen). De hier opgenomen uitspraak geeft een indruk van deze drie componenten. Zo is inhoudelijk relevant dat de grondslag WOB wordt genoemd, maar dit verzoek duidelijk gekoppeld is aan een ingediend bezwaarschrift (dat maakt het dus wel een WOB-verzoek, maar geeft een misbruik-indicatie). Deze link blijkt vooral uit het samenhangende bezwaarschrift dat melding maakt van het feit dat gronden worden aangevuld nadat de opgevraagde documenten zijn ontvangen. Zonder de WOB-misbruiker op weg te helpen, is dit aspect makkelijk te voorkomen door die koppeling in het bezwaarschrift niet te leggen. Dat lijkt ook niet nodig nu een pro forma bezwaarschrift standaard tot de mogelijkheden hoort (artikel 6:5 en 6:6 Awb) waarbij in de regel een termijn wordt gegund van 4 weken. Ook een meer procedureel inhoudelijk aspect komt aan de orde, nu gemachtigde wordt verweten dat hij de procedure zo heeft ingericht dat sneller sprake zal zijn van niet-tijdige besluitvorming. Daarbij speelt de aard van de gemachtigde (het derde aspect) een rol. Hij wordt immers neergezet als kundig en ervaren, zodat dat procesgedrag niet nodig is of te verklaren valt. In dat licht wordt hem ook verweten (weer meer inhoudelijk) dat het verzoek onduidelijk termen bevat, hetgeen weer afbreuk doet aan het gestelde doel ervan. Hierbij weegt bovendien zwaar dat de weg van de WOB moedwillig is gekozen om een dwangsom of proceskostenvergoeding te kunnen afdwingen, het tweede aspect.
  6. Wat dit laatste aspect betreft, is overigens van belang dat zowel de Wet open overheid (WOO) (Kamerstukken I 2015/16, 33328, A) als de Wet voorkoming misbruik WOB (Kamerstukken I 2015/16, 34106, A) een regeling kennen die inspeelt op dit laatste aspect. In de artikelen 8.2, 8.3 en 8.4 WOO resp. de artikelen 15, 15a en 15b WOB is enerzijds geregeld dat de paragraaf over de dwangsom (4.1.3.2 van de Awb) niet van toepassing is op besluiten en beslissingen op bezwaar op grond van deze wetten. Anderzijds is erin geregeld dat een proceskostenvergoeding niet aan de orde kan zijn. Inmiddels is duidelijk dat de Wet voorkoming misbruik WOB per 1 oktober 2016 in werking treedt.

Essentie

Samenhang WOB-verzoek en een op dezelfde dag ingediend bezwaar. Kennis en ervaring gemachtigde en proceshouding geven blijk van misbruik van een bevoegdheid WOB-verzoeken in te dienen. (Wageningen)

Samenvatting

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de WOB, ingevolge welke bepaling de indiener van een WOB-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een WOB-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk het eenieder in beginsel mogelijk te maken kennis te nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een WOB-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van [appellante], [gemachtigde], voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de WOB en het niet tijdig nemen van besluiten. Uit het verzoek van [appellante] blijkt dat dit is ingediend in verband met een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Ter zitting bij de Afdeling heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat op dezelfde dag dat het WOB-verzoek namens [appellante] is ingediend namens haar tevens bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is aangegeven, dat de gronden zouden worden aangevuld na het ontvangen van de opgevraagde documenten. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om het bezwaar tegen de naheffingsaanslag te kunnen motiveren. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan de plicht op het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Het vierde lid geeft belanghebbende het recht van die stukken een afschrift te verkrijgen. Gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor het opvragen van stukken om de gronden van bezwaar te formuleren de WOB niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de WOB gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de WOB te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [appellante] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans haar gemachtigde, geweten moeten hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Het verzoek is aldus geformuleerd dat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. In het verzoek wordt verzocht om alle documenten ‘met betrekking tot eerdergenoemde bestuurlijke aangelegenheid, maar wellicht behorend tot een andere bestuurlijke aangelegenheid’, hetgeen vaag is. Onduidelijk is voorts wat wordt bedoeld met ‘het mini-pv en vergelijkbare documenten’, ‘aanvullende processen-verbaal’, ‘situatieschetsen en sepotmededeling andere zaaksbescheiden’ en ‘scholingsdocumenten van de betrokken medewerkers voor het verrichten van werkzaamheden die tot deze boete hebben geleid’. De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Uit het voorgaande volgt dat [gemachtigde] de bevoegdheid om WOB-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, nu dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee hij de WOB heeft gebruikt. Zijn handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, aangezien hij de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd.

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/4487 in het geding tussen:
[appellante]
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Wageningen.

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar beslist op het verzoek van [appellante] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Bij besluit van 12 juni 2014 heeft de heffingsambtenaar het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2014 vernietigd en het bezwaar van 11 februari 2014 niet ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2016, waar de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. M.C. Gewin, werkzaam bij de gemeente Wageningen, is verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

    1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

Verzoek

    1. Bij brief van 23 januari 2014 heeft [appellante] de heffingsambtenaar verzocht om haar alle documenten toe te sturen aangaande een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer 91 2014 19, met kenmerk administratie 45190 en kenteken […]. Tot de toe te zenden documenten behoren volgens haar “ten minste, dus niet uitsluitend en ook niet beperkt tot eerdergenoemde bestuurlijke aangelegenheid, maar wellicht behorend tot een andere bestuurlijke aangelegenheid: – de voor- en achterkant van de aankondiging van de beschikking/ het mini-pv en vergelijkbare documenten, aanvullende processen-verbaal, situatieschetsen en sepotmededeling andere zaaksbescheiden, alles inclusief bijlagen – de foto’s en andere beeldopnames van de overtreding – de akte van aanstelling van de betrokken medewerker(s) alsmede eventuele wijzigingsbesluiten – de akte van beëdiging van de betrokken medewerker(s), zijnde de akte van eed of belofte, als bedoeld in artikel 9 BARP of vergelijkbare toepasselijke bepaling – de actuele akte van opsporingsbevoegdheid – scholingsdocumenten van de betrokken medewerkers voor het verrichten van de werkzaamheden die tot deze boete hebben geleid.”

Besluitvorming

    1. Bij het besluit van 12 juni 2014 heeft de heffingsambtenaar zijn besluit van 4 februari 2014, inhoudende een afwijzing van het verzoek om toezending van documenten, gehandhaafd. De verstrekking van de akte van aanstelling van de desbetreffende ambtenaar heeft hij geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De toezending van de overige documenten heeft hij geweigerd, omdat deze niet bij hem berusten. In het verweerschrift in beroep heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat het aanstellingsbesluit van de betrokken ambtenaar bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen berust en dat hij het verzoek in zoverre had moeten doorzenden, hetgeen hij alsnog heeft gedaan.

Aangevallen uitspraak

    1. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van [appellante] niet kan worden aangemerkt als verzoek op grond van de Wob. De rechtbank heeft in dit kader van belang geacht dat niet is verzocht om openbaarmaking van de desbetreffende documenten voor eenieder en dat niet is komen vast te staan dat het een bewuste keuze was van [appellante] om haar verzoek op de Wob te baseren. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het verzoek van 23 januari 2014 is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet hierop is de reactie op het verzoek geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en had de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de rechtbank.

Misbruik

    1. Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling daarover, onder andere in zaken waarin [gemachtigde] namens een van de partijen optrad (uitspraken van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:395, ECLI:NL:RVS:2016:396 en ECLI:NL:RVS:2016:397), heeft de heffingsambtenaar ter zitting bij de Afdeling betoogd dat [appellante] dan wel haar [gemachtigde] misbruik van recht heeft gemaakt. Daarover wordt het volgende overwogen.
    2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

      Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk het een ieder in beginsel mogelijk te maken kennis te nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

      1. De gemachtigde van [appellante], [gemachtigde], voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten.

        Uit het verzoek van [appellante] blijkt dat dit is ingediend in verband met een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Ter zitting bij de Afdeling heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat op dezelfde dag dat het Wob-verzoek namens [appellante] is ingediend namens haar tevens bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is aangegeven, dat de gronden zouden worden aangevuld na het ontvangen van de opgevraagde documenten. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om het bezwaar tegen de naheffingsaanslag te kunnen motiveren. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan de plicht op het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Het vierde lid geeft belanghebbende het recht van die stukken een afschrift te verkrijgen. Gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor het opvragen van stukken om de gronden van bezwaar te formuleren de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [appellante] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans haar gemachtigde, geweten moeten hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Het verzoek is aldus geformuleerd dat het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. In het verzoek wordt verzocht om alle documenten “met betrekking tot eerdergenoemde bestuurlijke aangelegenheid, maar wellicht behorend tot een andere bestuurlijke aangelegenheid”, hetgeen vaag is. Onduidelijk is voorts wat wordt bedoeld met ‘het mini-pv en vergelijkbare documenten’, ‘aanvullende processen-verbaal‘, ‘situatieschetsen en sepotmededeling andere zaaksbescheiden’ en ‘scholingsdocumenten van de betrokken medewerkers voor het verrichten van werkzaamheden die tot deze boete hebben geleid’. De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.

    3. Uit het voorgaande volgt dat [gemachtigde] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, nu dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee hij de Wob heeft gebruikt. Zijn handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, aangezien hij de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd.

Conclusie

  1. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.
  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.