Van der Sluis (met Dekker) in ‘de Gemeentestem’: Een herhaald Wob-verzoek

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 15 november 2017

Annotatie

  1. In de hier opgenomen uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) komt een drietal verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan de orde. De kern van de uitspraak ziet op een herhaald verzoek aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (het college) op grond van de WOB. De uitspraak vormt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland 15 augustus 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:4818) die op onderdelen is gebruik voor dit naschrift.
  2. Verzoeker heeft het college bij WOB-verzoek van 11 november 2014 verzocht om openbaarmaking van alle ‘geheime’ documenten die zijn opgenomen in het geheimhoudingsregister of die daarin zouden moeten zijn opgenomen over de periode vanaf 1 januari 2012. Het college wees dit verzoek af onder verwijzing naar artikel 55 of artikel 86 Gemw. Hierin ligt besloten dat geheimhouding kan worden opgelegd voor hetgeen wordt besproken in het college of de commissie. Op de voet van artikel 2 van de WOB vormen deze bepalingen een uitputtende regeling die voorgaat op de WOB. Het door verzoeker tegen het besluit van 16 december 2014 gerichte bezwaar is door het college, wegens het ontbreken van gronden, niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
  3. Kort daarop volgt een advies van een door de gemeente ingestelde commissie, het rapport ‘Integriteit, belangenverstrengeling en goed bestuur op gemeentelijk niveau’ (januari 2015, het rapport-Addink). De verzoeker ziet hierin aanleiding om op 11 februari 2015 een WOB-verzoek in te dienen, gericht op openbaarmaking van dezelfde documenten. Verzoeker ziet in het rapport-Addink nieuwe feiten en omstandigheden. In het rapport zou namelijk besloten liggen dat informatie geheim is gehouden zon- der dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het college is kort en krachtig en wijst het tweede verzoek op 9 april 2015 af onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze afwijzing is door het college gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 15 juli 2015. Daarbij heeft het college overwogen dat nog geen nieuwe werkwijze voor geheimhouding is afgesproken en het enkele feit dat het rapport-Addink is verschenen nog niet maakt dat de geheimhouding is opgeheven.
  4. De rechtbank doet hier op 15 augustus 2016 uitspraak over en toetst het bestreden besluit aan de hand van de ‘oude’ jurisprudentielijn van de Afdeling (inmiddels geldt de lijn als opgenomen in ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, AB 2017/101, JB 2017/7), waarbij de bestuursrechter het al dan niet aanwezig zijn van een novum ambtshalve toetst op grond van artikel 8:69 van de Awb. De rechtbank is van mening dat het college het twee- de WOB-verzoek niet kon afwijzen met een beroep op artikel 4:6 van de Awb. Het rapport is volgens de rechtbank en overigens ook het college namelijk aan te merken als een novum, zodat inhoudelijk geoordeeld kan worden over het besluit van 15 juli 2015. Nu uit een notitie van de gemeente Utrecht van 16 april 2015 – die door de rechtbank ook aangemerkt wordt als novum – blijkt dat de documenten waarop het tweede WOB-verzoek betrekking heeft, pas naderhand op de voet van artikel 55 van de Gemw geheim zijn verklaard, had het college het tweede WOB-verzoek af moeten doen op grond van de WOB. De overweging uit de notitie waar de rechtbank veel waarde aan toekent, luidt ingevolge rechtsoverweging 8 van de rechtbankuitspraak als volgt:
    “(…) De Telegraaf heeft vlak voor de raadsbehandeling een Wob-verzoek ingediend (…) Op dat moment moest er nog geheimhouding worden opgelegd. De geheimhouding is uiteindelijk opgelegd en daarmee loopt het Wob-traject van de Telegraaf vast. (…)”
  5. Het college bestrijdt de stelling dat het rapport Addink en de ambtelijke notitie als novum van invloed zijn op zijn eerdere besluit van 16 december 2014 en zouden kunnen leiden tot opheffing van de geheimhouding. Wat de notitie betreft vooral omdat die ziet op een ander, eerder WOB-verzoek van verzoeker, gericht aan de gemeenteraad.
  6. De Afdeling betrekt in haar oordeel eerst haar uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3140, Gst. 2017/50, AB 2017/11) – uitgesproken ruim drie maanden ná de uitspraak van de rechtbank – om te concluderen dat het WOB-verzoek dat ziet op documenten waar geheimhouding op rust, tevens moet worden aangemerkt als een verzoek tot opheffing van die geheimhouding.
  7. Vervolgens merkt de Afdeling, na een korte herhaling van haar jurisprudentielijn ten aanzien van artikel 4:6 van de Awb en overigens zonder in te gaan op al dan niet aanwezig beleid van het college, op dat het rapport en de daarin gedane constateringen en aanbevelingen er niet toe leiden dat de op de gevraagde documenten gelegde geheimhouding is opgeheven. Het rapport kan zodoende niet aangemerkt worden als novum. Voorts overweegt de Afdeling dat de ambtelijke notitie inderdaad is geschreven in het ka- der van een aan de gemeenteraad gericht WOB-verzoek, het derde WOB-verzoek, dat kortweg zag op een second opinion ten aanzien van de bouw van de parkeergarage Jaarbeursplein en de reactie van het college daarop. De Afdeling oordeelt dat nu de notitie ziet op het derde WOB-verzoek, de in de notitie genoemde later opgelegde geheimhouding losstaat van het eerste WOB-verzoek. Reeds daarom is de notitie geen novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat het college het tweede WOB-verzoek mocht afwijzen onder verwijzing naar de afdoening van het eerste WOB-verzoek.
  8. Voor de (overheids)praktijk blijft van belang dat bestuursorganen een herhaald verzoek ingevolge artikel 4:6 van de Awb kunnen afdoen onder verwijzing naar hun eerdere besluit, waarbij het door het bestuursorgaan gevoerde beleid daaromtrent van belang is. Slechts wanneer het bestuursorgaan besluit het herhaalde verzoek op inhoudelijke gronden af te wijzen toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
  9. De uitspraak geeft ook aanleiding om nog wat uitvoeriger stil te staan bij de samenloop van het opleggen van geheimhouding en het ontvangen van een WOB-verzoek. Meer in het bijzonder dringt de vraag zich op wat heeft te gelden ingeval geheimhouding op grond van de Gemeente- wet wordt opgelegd op stukken nadat die stukken zijn op- gevraagd met een beroep op de WOB. Kan het bestuursorgaan de directe werking van de WOB dan frustreren en een extra drempel opwerpen door de Gemeentewet als kader te construeren? Hoewel niet wenselijk menen wij dat het recht deze mogelijkheid wel in de hand werkt. Om te beginnen is van belang te onderkennen dat de ontvangstdatum van een WOB-verzoek bepalend is voor het antwoord op de vraag op welke documenten dat WOB-verzoek ziet. Documenten opgesteld ná die datum vallen volgens vaste jurisprudentie immers niet onder de reikwijdte van het WOB-verzoek (ABRvS 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8529). Daarmee wordt de situatie, qua bereik waar het verzoek op ziet, dus in zekere zin bevroren. Relevant is vervolgens dat veranderde feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld in de vorm van een verandering van het recht (bijvoorbeeld het opleggen van geheimhouding), gevolgen kunnen hebben voor de besluitvorming naar aanleiding van het WOB-verzoek. In dat verband valt ook niet goed in te zien waarom geheim- houding niet alsnog kan worden opgelegd. Te meer niet nu in de jurisprudentie al is bepaald dat een bestuursorgaan later in de procedure (na een primair besluit) nog een andere weigeringsgrond ten grondslag kan leggen aan een besluit tot weigering (nu dat valt binnen de in bezwaar uit te voeren heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb (ABRvS 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5803, AB 2008/167)). Ook een recente uitspraak van de Afdeling over het betrekken van feiten en omstandigheden van na de beslistermijn (ABRvS 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1035, JOM 2018/310) is daarbij relevant, omdat – hoewel het daar om misbruik ging – de Afdeling overweegt dat geen rechts- regel zich daartegen verzet. Het naderhand opleggen van geheimhouding dient in die zin als nieuwe omstandigheid of nieuw feit betrokken te worden bij de besluitvorming.
  10. Als na het WOB-verzoek geheimhouding wordt opgelegd, is van belang op welke wijze en door welk orgaan dat is gedaan. Zo biedt het eerste lid van de artikelen 25, 55 en 86 van de Gemw de gemeenteraad, het college respectievelijk de commissie de bevoegdheid in verband met een be- lang als genoemd in artikel 10 van de WOB geheimhouding op te leggen (en op te heffen) op bepaalde stukken. In dat geval dient het WOB-verzoek, ondanks de later opgelegde geheimhouding, ons inziens eveneens als verzoek om opheffing van die geheimhouding te worden gekwalificeerd. Als dat namelijk niet zo is, verkrijgen bestuursorganen een middel om lastige WOB-verzoeken met een later opgelegde geheimhouding (deels) te blokkeren, hetgeen de rechtsbescherming ons inziens te zeer aantast. Bij de behandeling van het WOB-verzoek tevens zijnde een verzoek tot opheffing van de geheimhouding is van doorzending geen sprake. Het desbetreffende orgaan beslist dus in één besluit op het verzoek om opheffing van de geheimhouding (waarbij de gronden uit artikel 10 van de WOB het kader vormen en die door de rechter volledig (Rb. Overijssel 3 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1240, JG 2013/63). Hierbij kan tevens worden betrokken de mogelijkheid dat geheimhouding mo- gelijk niet vanzelf op een geheel document wordt opgelegd maar slechts op onderdelen (Rb. Zeeland-West-Brabant 14 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8063). Voornoemde beoordeling resulteert dan in een besluit waarbij de informatie geheim blijft (onder verwijzing naar de geheimhouding en de Gemeentewet) of de geheimhouding wordt opgeheven. In bepaalde gevallen betekent dat ook dat de informatie meteen openbaar is (denk aan de stukken ten behoeve van de gemeenteraadsvergadering, die op grond van artikel 23 van de Gemeentewet in beginsel openbaar zijn) zodat de WOB daar niet op van toepassing is. In andere gevallen is de informatie met de opheffing nog niet openbaar en dient deze nog openbaar gemaakt te worden. Daarbij speelt artikel 11 van de WOB overigens geen rol, nu de Gemeentewet een uitputtende bijzondere regeling vormt ten opzichte van de WOB (ABRvS 11 september 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE7453, JB 2002/320), waardoor voor een aanvullende werking van (artikel 11 van) de WOB geen plaats is (Kamerstukken II 1986/87, 19859, 3, p. 18).
  11. Indien de geheimhoudingsplicht door een ander orgaan wordt opgelegd (het tweede lid van de artikelen 25, 55 en 86 van de Gemeentewet geeft het kader) dan dient het WOB-verzoek nagenoeg hetzelfde behandeld te worden. De afweging die gemaakt moet worden aangaande het handhaven van de geheimhouding ligt evenwel bij dat andere orgaan of de gemeenteraad, zodat het desbetreffende orgaan het verzoek doorgezonden moet krijgen. In dit geval wordt de beslistermijn opgeschort.
  12. Kortom, ná een WOB-verzoek opgelegde geheimhouding kan, maar hoeft ons inziens niet in de weg te staan aan openbaarmaking van de gevraagde informatie. Wel is van belang dat een WOB-verzoek na het opleggen van geheimhouding dan tevens als verzoek om opheffing van die geheimhouding moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft overwogen dat uit een door [wederpartij] overgelegde notitie van mr. Rooke van de afdeling Intern Bedrijfs Juridische Zaken van 16 april 2015 volgt dat op het moment dat [wederpartij] zijn Wob-verzoek indiende voor de gevraagde stukken nog niet met toepassing van artikel 55 Gemw geheimhouding was opgelegd.
Het college heeft het Wob-verzoek van [wederpartij] van 11 november 2014 afgewezen omdat voor de door hem gevraagde documenten met toepassing van de Gemeentewet geheimhouding was opgelegd en de Wob daarom niet van toepassing was op die documenten.
De manier waarop het Wob-verzoek van 28 januari 2015 is afgehandeld en het moment waarop geheimhouding is opgelegd voor documenten uit januari 2015 staan immers los van het eerdere verzoek van 11 november 2014 en het daarop genomen besluit van 16 december 2014. Ook de notitie vormt daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb.

Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2016 in zaak nr. 15/4480 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking van documenten afgewezen. Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2015 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.L. Krak en mr. E.J.B. Rooke, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Regelgeving

    1. Voor de tekst van de relevante bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Verzoeken van [wederpartij] en daarop genomen besluiten

    1. Bij brief van 11 november 2014 heeft [wederpartij] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om openbaarmaking van alle ‘geheime’ documenten die zijn opgenomen in het geheimhoudingsregister of die daarin zouden moeten zijn opgenomen.
    2. Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geheimhoudingsregister van de gemeenteraad reeds openbaar is. Voor de in het register opgenomen documenten is volgens het college met toepassing van artikel 55 of artikel 86 van de Gemeentewet geheimhouding opgelegd, zodat de Wob niet van toepassing is op die documenten. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor het geheimhoudingsregister van het college en de daarin opgenomen documenten met toe- passing van artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding is opgelegd, zodat de Wob daarop niet van toepassing is.
    3. Het door [wederpartij] tegen dit besluit gemaakte bezwaar is wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk verklaard.
    4. Bij brief van 11 februari 2015 heeft [wederpartij] gesteld dat er sinds het besluit van 23 (lees: 16) december 2014 nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn geweest die rechtvaardigen dat het college opnieuw een besluit neemt op zijn Wob-verzoek. Hij verwijst in dat verband naar het rapport ‘Integriteit, belangenverstrengeling en goed bestuur op gemeentelijk niveau’ van de commissie-Addink uit januari 2015. Volgens hem volgt uit dit rapport dat informatie geheimgehouden wordt zonder dat dit gerechtvaardigd is.
    5. Bij het besluit van 9 april 2015 heeft het college het verzoek om opnieuw een besluit op het Wob-verzoek te nemen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Het college heeft gesteld dat volgens het rapport van de commissie-Addink geheimhouding op een kleiner deel van de informatie kan rusten dan in de huidige praktijk gangbaar is, maar dat nog geen nieuwe werkwijze voor geheimhouding is afgesproken. De documenten waarvoor nog geheimhouding geldt, zijn op juiste gronden als geheim aangemerkt. De Wob is daarom nog steeds niet van toepas- sing op de gevraagde documenten, zodat de documenten niet alsnog openbaar zullen worden gemaakt.

Aangevallen uitspraak

    1. De rechtbank heeft overwogen dat uit een door [wederpartij] overgelegde notitie van mr. Rooke van de afdeling Intern Bedrijfs Juridische Zaken van 16 april 2015 volgt dat op het moment dat [wederpartij] zijn Wob-ver- zoek indiende voor de gevraagde stukken nog niet met toepassing van artikel 55 van de Gemeentewet geheimhouding was opgelegd. De rechtbank is het college daarom niet gevolgd in de stelling dat op de door [wederpartij] gevraagde documenten de Wob niet van toepassing was. De rechtbank is het college evenmin gevolgd in de stelling dat van een collegebesluit, bevattende een voorstel aan de raad tot geheimhouding, ‘voorbescherming’ uitgaat. Volgens de rechtbank geldt de geheimhouding pas vanaf het moment dat de raad daartoe heeft besloten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het rapport van de commissie-Addink geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts had het college het verzoek van [wederpartij] niet mogen afdoen door te verwijzen naar de bepalingen over geheimhouding in de Gemeentewet, maar had het college het verzoek moeten afdoen op grond van de Wob, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

  1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport van de commissie-Addink weliswaar dateert van na het eerdere afwijzende besluit van 16 december 2014, maar dat het niet kan afdoen aan dat besluit. In het rapport van de commissie zijn slechts aanbevelingen opgenomen over de wijze waarop met geheime gegevens zou moeten worden omgegaan. Deze aanbevelingen hebben nog niet geleid tot een nieuwe werkwijze. Ook kan het rapport op zichzelf niet leiden tot opheffing van geheimhouding. Daartoe is altijd een besluit van het college dan wel van de raad vereist. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de notitie van mr. Rooke van 16 april 2015 geen betrekking heeft op het Wob-verzoek dat in deze zaak aan de orde is, maar op een Wob-verzoek dat [wederpartij] op 28 januari 2015 heeft ingediend bij de gemeenteraad.
    1. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in vol- le omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
      Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
      Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de recht- zoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
    2. Het college heeft het Wob-verzoek van [wederpartij] van 11 november 2014 afgewezen omdat voor de door hem gevraagde documenten met toepassing van de Gemeentewet geheimhouding was opgelegd en de Wob daarom niet van toepassing was op die documenten. De niet-ontvankelijkverklaring van het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar staat in rechte vast.
      In het rapport van de commissie-Addink staat, voor zover thans van belang, dat de commissie de indruk heeft gekregen dat in het algemeen zorgvuldig wordt omgegaan met het opleggen van geheimhouding en dat steeds goede redenen bestonden voor het opleggen van geheimhouding. Voorts staat in het rapport dat is opgemerkt dat soms geheimhouding werd opgelegd voor gehele documenten terwijl slechts een deel van de in die documenten opgenomen gegevens geheimhouding rechtvaardigde. Daarom heeft de commissie aanbevolen om geheime gegevens zo veel mogelijk bij elkaar op te nemen in een afzonderlijk document, zodat de overige gegevens zo veel mogelijk deel kunnen uitmaken van het publieke debat.
      Daargelaten of, zoals [wederpartij] stelt, het college deze aanbeveling van de commissie-Addink heeft overgenomen, is daarmee de voor de door [wederpartij] verzochte documenten opgelegde geheimhouding niet opgeheven. De grond waarop het verzoek van 11 november 2014 is afgewezen, is dus door het rapport van de commissie-Addink niet vervallen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is
      het rapport daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
    3. De door [wederpartij] in beroep overgelegde notitie van mr. Rooke van 16 april 2015 beschrijft de gang van zaken na de indiening van een aan de gemeenteraad gericht Wob-verzoek van [wederpartij] van 28 januari 2015. In dat Wob-verzoek vraagt hij om verstrekking van een second opinion uit januari 2015 over de bouw van de parkeergarage Jaarbeursplein alsmede van de reactie van het college op die second opinion. Volgens [wederpartij] volgt uit de notitie dat eerst na de indiening van zijn Wob-verzoek van 28 januari 2015 geheimhouding is opgelegd voor de door hem gevraagde documenten. Voor deze zaak is echter niet relevant of [wederpartij] op dit punt gelijk heeft. De manier waarop het Wob-verzoek van 28 januari 2015 is afgehandeld en het moment waarop geheimhouding is opgelegd voor documenten uit januari 2015 staan immers los van het eerdere verzoek van 11 november 2014 en het daarop ge- nomen besluit van 16 december 2014. Ook de notitie vormt daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
    4. Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college op zijn verzoek om opnieuw een besluit te nemen op zijn Wob-verzoek evident onredelijk is.
    5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek van [wederpartij] van 11 februari 2015 niet onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 16 december 2014 mocht afwijzen.
      Het betoog slaagt.
  2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 15 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren.
  3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2016 in zaak nr. 15/4480;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.