Van der Sluis in ‘de Gemeentestem’: Openbaarheid bij vertrekregelingen

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 oktober 2014

Annotatie

Een voor de praktijk zeer relevante uitspraak over de openbaarheid van regeling en overeenkomsten in het kader van het afscheid van oud-bestuurders en -ambtenaren. Een – zo leert de uitspraak ook – geregeld ‘hot item’ in de plaatselijke en landelijke politiek (zie bijv. ook S.A.J. Munneke, ‘Zwijgen bij overeenkomst: het vertrek van de burgemeester van Leeuwarden’, Gst. 2002/1, afl. 7157). Bijzonder aan de hier opgenomen uitspraak is de afweging die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ogenschijnlijk maakt ten faveure van meer openbaarheid. Hoewel wellicht toe te juichen, lijkt deze beoordeling op gespannen voet met de uitgangspunten van de WOB. Voor ligt het verzoek om openbaarmaking van een vertrekregeling met een ambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW).

Eerder meende de Rechtbank Rotterdam 5 september 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:6681) al dat een integrale weigering van de regeling geen stand kon houden. De naam van de ambtenaar, het van toepassing zijnde hoofdstuk van de SAW (nadere studie leert dat dit staat voor Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel) en de namen van de accountant en de raadsman dienden alsnog openbaar te worden gemaakt. Het dagelijks bestuur van SVHW kon zich kennelijk vinden in deze uitkomst. De verzoeker niet, hetgeen heeft geleid tot het hoger beroep met als resultaat de hier opgenomen uitspraak. De vraag is of de essentialia van de overeenkomst – met uitzondering van concrete bedragen – openbaar gemaakt moeten worden gelet op de al dan niet noodzakelijkheid van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Van belang hierbij is dat uit vaste rechtspraak blijkt dat voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB kan worden geweigerd, bepalend is of bij openbaarmaking het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid (vgl. ABRvS van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:291, AB 2013/297). Bij beroepshalve functioneren van ambtenaren, kan slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer (ABRvS 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1003). In beginsel is dit anders bij namen. Dat zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten. Voorts blijkt uit vaste rechtspraak van de ABRvS dat gegevens over het salaris van een ambtenaar onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vallen (ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7618 en ABRvS 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1003). Ook andere rechtspositionele aspecten van het functioneren van overheidspersoneel zijn in beginsel niet openbaar. Niettemin is in de rechtspraak erkend dat informatie aangaande de rechtspositie van individuele ambtenaren onder omstandigheden toch met een beroep op de WOB kan worden verkregen. Dat is het geval wanneer de gevraagde documenten betrekking hebben op het beleid van een bestuursorgaan ten aanzien van bepaalde rechtspositionele aspecten, zoals het beleid inzake extra beloningen of promoties. Beslissingen van het bestuursorgaan ten aanzien van individuele gevallen kunnen daarbij inzicht geven in de wijze waarop dat beleid wordt toegepast; in dat geval kan de privacy van ambtenaren ondergeschikt zijn aan het publieke belang van openbaarheid.

In het geval waar de hier opgenomen uitspraak op ziet, is de naam van de betrokkene al bekend. Anonimiseren van de gegevens leidt dan ook niet tot het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer. Juist vanwege dit gegeven zou betoogd kunnen worden dat de gegevens over de bezoldiging en de daarmee samenhangende gegevens zijn te herleiden naar de naam van betrokkene, zodat geheimhouding gelet op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van het openbaar maken van deze gegevens (vlg. Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:5203). De Afdeling stelt in dit kader evenwel dat de relatieve hoogte van de ontslaguitkering en de periode waarin die zal worden verstrekt, de regeling over het pensioen, de wijze waarop andere inkomsten verdisconteerd worden en de ziektekostenregeling wel openbaar gemaakt moeten worden. Kennelijk is een dergelijke verdiepingsslag vereist en is de persoonlijke levenssfeer niet voldoende in beeld bij de onderwerpen als zojuist genoemd.

Met name de motivering van de Afdeling wekt in deze enige verbazing. Bij de relatieve uitzonderingsgronden zoals opgenomen in artikel 10, tweede lid, WOB wordt het algemene belang van openbaarheid (dat verondersteld wordt) afgewogen tegen het specifiek genoemde belang in een van de subcategorieën van dit tweede lid. Die afweging lijkt nu door de Afdeling verder te zijn gerelativeerd door ook nog eens dat algemene, meer abstracte belang van openbaarheid per geval in te kleuren. Van belang wordt immers geacht dat vertrekregelingen regelmatig tot een maatschappelijke discussie leiden zodat openbaarmaking van dergelijke regelingen groot is, aldus de Afdeling. Of een dergelijke commotie en discussie hier aan de orde is, wordt overigens niet duidelijk. Het komt me voor dat een dergelijk gegeven, zo men het algemene belang nog verder zou willen inkleuren per specifiek geval, daadwerkelijk aan de orde moet zijn. Die lijn doortrekkend zou een bestuursorgaan in een specifiek geval wellicht nog kunnen betogen dat een discussie over de onderliggende specifieke vertrekregeling niet aan de orde is, zodat het algemene belang van openbaarheid niet nadrukkelijker aan de orde is dan gewoon.

Of deze koers gewenst is, betwijfel ik overigens, juist vanwege die nadere kleuring van het algemene belang van openbaarheid. Dat veronderstelt dat het specifieke belang van de verzoeker, althans het doel dat deze nastreeft – namelijk de openbaarmaking van specifieke informatie – relevant is, wat het mijns inziens volgens de uitgangspunten van de WOB niet is. Bijzonder hierbij is overigens dat het thans in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot normalisering van de rechtspositie van ambtenaren (Kamerstukken I 2013/14, 32550, nr. A), geen specifieke bescherming biedt voor de openbaarheid van vertrekregelingen en aanverwante informatie. In zoverre heeft de overheidsmedewerker dus geen bescherming van de WOB – zoals deze wel wordt geboden met de beperking van artikel 11 van de WOB – maar juist het nadeel dat zijn functie en de mogelijke maatschappelijke discussies hierbij moeten leiden tot meer transparantie.

Samenvatting

De inhoud van een vertrekregeling die het met een voormalig ambtenaar is overeengekomen, moet gedeeltelijk openbaar gemaakt worden. Een dergelijke regeling is aanleiding voor maatschappelijke discussies en er worden geen concrete bedragen genoemd.

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013 in zaak nr. 12/1510 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: SVHW).

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2012 heeft SVHW op verzoek van [appellant] onder meer de vertrekregeling die het met een voormalig ambtenaar is overeengekomen, gedeeltelijk openbaar gemaakt. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft SVHW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 21 mei 2012 herroepen voor zover SVHW daarbij heeft geweigerd de naam van de voormalig ambtenaar in de adressering, het op de regeling van toepassing zijnde hoofdstuk van de SAW (punt 3, regel 3 en 4), de naam van de huisaccountant (punt 5 onder a, tweede regel) en de naam van de raadsman (na punt 12) openbaar te maken, bepaald dat SVHW deze passages uit de vertrekregeling alsnog openbaar dient te maken en de rechtsgevolgen voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. SVHW heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2014, waar SVHW, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J.H.M. Huizinga, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

  1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
  2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van onder meer de vertrekregeling die SVHW met een voormalig ambtenaar is overeengekomen. SVHW heeft dat verzoek deels ingewilligd en deels met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd een aantal gegevens openbaar te maken.
  3. De rechtbank heeft aan de vernietiging ten grondslag gelegd dat SVHW ten onrechte [appellant] niet heeft gehoord voordat het het besluit van 25 oktober 2012 heeft genomen. Verder kon SVHW niet in redelijkheid weigeren de naam de voormalig ambtenaar in de adressering, het op de regeling van toepassing zijnde hoofdstuk van de SAW, de naam van de huisaccountant en de naam van de raadsman van de voormalig ambtenaar openbaar te maken. De rechtbank heeft aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd dat SVHW met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob mocht weigeren de adresgegevens van die ambtenaar, de inhoud, hoogte en gevolgen van de overeengekomen regeling (punt 3, onder c, d en e, punt 4 en punt 8), de naam van de praktijk van die ambtenaar die is vermeld onder punt 5b (lees: punt 5a), de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering worden gebracht, als vermeld in punt 6, onder a en b, en de toegekende vergoeding voor kosten van juridische bijstand openbaar te maken.
  4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten zoals zij dat heeft gedaan. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat SVHW ten onrechte het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Ter motivering verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2000 in zaak nr. 200000651/01 (ECLI:NL:RVS:2000:AA5630). Verder kunnen volgens hem de essentialia van de vertrekregeling worden weergegeven zonder de bedragen te noemen die daarin zijn vermeld of de persoonlijke levenssfeer te schaden.
    1. SVHW betoogt in verweer dat het hoger beroep van [appellant] zich slechts beperkt tot de essentialia van de vertrekregeling, als gedefinieerd in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 in zaak nr. 10/01611 (ECLI:NL:HR:2011:BQ7054). Daarom kan het oordeel van de rechtbank, dat de adresgegevens van de voormalig ambtenaar, de naam van diens praktijk en de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de ontslaguitkering in mindering kunnen worden gebracht en de vergoeding van de kosten niet openbaar hoeven te worden gemaakt, niet meer ter discussie staan. Voor dit oordeel bestaat geen grond. [appellant] heeft niet naar voornoemd arrest van de Hoge Raad verwezen en uit zijn hoger beroepschrift volgt dat hij ook openbaarmaking wenst van gegevens over de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de ontslaguitkering in mindering kunnen worden gebracht en toegekende vergoeding voor kosten van juridische bijstand. Uit zijn hoger beroepschrift volgt evenwel wel dat hij niet de openbaarmaking van bedragen, genoemd in de ontslagregeling, wenst.
    2. Uit de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200000651/01 volgt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet zwaarder kan wegen dan het belang van openbaarmaking ingeval het een verzoek tot openbaarmaking betreft dat ziet op financiële verstrekkingen aan een ambtenaar. In die uitspraak is overwogen dat het bestuursorgaan per aangelegenheid een afweging dient te maken tussen die belangen en een afweging per categorie gegevens onvoldoende is.
    3. Hij betoogt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, voor zover daarbij is geweigerd de relatieve hoogte van de ontslaguitkering en de periode dat die zal worden verstrekt, vervat in punt 3, onder c, d en e, de regeling over het pensioen van de voormalig ambtenaar, vervat in punt 4, de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering worden gebracht, vervat in punt 6, onder a, tweede tot en met vijfde regel, en punt b, eerste tot en met derde regel, en de ziektekostenregeling, vervat in punt 8, openbaar te maken. Voor dit oordeel is van belang dat vertrekregelingen regelmatig tot een maatschappelijke discussie leiden. Het belang van openbaarmaking van dergelijke regelingen is daarom groot. Voorts is van belang dat in voornoemde passages geen concrete bedragen zijn genoemd, met uitzondering van de bedragen vermeld in punt 3, onder e, en uit die passages andere concrete bedragen ook niet zijn af te leiden. SVHW heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze met die gegevens in combinatie met andere reeds openbare gegevens concrete bedragen kunnen worden vastgesteld, zoals het wel heeft betoogd.
  5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, in zoverre de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, voor zover is geweigerd de relatieve hoogte van de ontslaguitkering en de periode dat die zal worden verstrekt, vervat in punt 3, onder c, d en e, de regeling over het pensioen van de voormalig ambtenaar, vervat in punt 4, de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering worden gebracht, vervat in punt 6, onder a, tweede tot en met vijfde regel, en punt b, eerste tot en met derde regel, en de ziektekostenregeling, vervat in punt 8, openbaar te maken, met uitzondering van het bedrag dat is vermeld bij punt 3, onder e.>
  6. De Afdeling zal het besluit van 21 mei 2012, behalve in zoverre de rechtbank daartoe heeft besloten, ook in zoverre herroepen en het inleidende verzoek van [appellant] wordt ook in zoverre ingewilligd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. SVHW zal worden gelast uitvoering te geven aan deze uitspraak.
  7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013 in zaak nr. 12/1510, in zoverre daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, voor zover is geweigerd de relatieve hoogte van de ontslaguitkering en de periode dat die zal worden verstrekt, vervat in punt 3, onder c, d en e, de regeling over het pensioen van de voormalig ambtenaar, vervat in punt 4, de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering worden gebracht, vervat in punt 6, onder a, tweede tot en met vijfde regel, en punt b, eerste tot en met derde regel, en de ziektekostenregeling, vervat in punt 8, openbaar te maken, met uitzondering van het bedrag dat is vermeld bij punt 3, onder e;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. herroept het besluit van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling van 21 mei 2012, kenmerk 2012/560, voor zover daarbij is geweigerd de relatieve hoogte van de ontslaguitkering en de periode dat die zal worden verstrekt, vervat in punt 3, onder c, d en e, de regeling over het pensioen van de voormalig ambtenaar, vervat in punt 4, de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering worden gebracht, vervat in punt 6, onder a, tweede tot en met vijfde regel, en punt b, eerste tot en met derde regel, en de ziektekostenregeling, vervat in punt 8, openbaar te maken;
V. willigt het verzoek om openbaarmaking in zoverre in;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. draagt het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling op uitvoering te geven aan deze uitspraak;
VIII. gelast dat het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.