Van der Sluis in ‘Mediaforum’; NPO niet te ‘Wobben’

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2108

Annotatie

  1. De vuurwerkramp in Enschede levert ook nu nog – bijna 21 jaar later – de nodige rechtspraak op. Het is ook een op het oog baanbrekende uitspraak vanwege de beoordeling of terecht geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om persoonlijke beleidsopvattingen in geanonimiseerde vorm toch openbaar te maken. Hiermee wekt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de indruk het aangekondigde reflectieprogramma niet af te wachten, maar nu al de nodige consequenties te verbinden aan de constateringen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK). Expliciet wordt dat (vanzelfsprekend) niet gedaan en de uitspraak zelf geeft ook aanleiding om in de bijzondere aard van het geval een reden te zoeken voor deze wijze van toetsen. Hoe dat ook zij, reden genoeg voor een bespreking. Niet alleen vanwege de persoonlijke beleidsopvattingen, maar ook vanwege de volgende loot aan de stam als het gaat om wat verwacht kan of moet worden van het bestuursorgaan bij het zoeken naar informatie (buiten de eigen organisatie). Ook het feit dat weer wordt herhaald dat verstrekken aan een beperkt aantal personen nog niet maakt dat informatie openbaar is gemaakt op grond van de Wob, is een bespreking waard.

Persoonlijke beleidsopvattingen

  1. Bij het lezen van de hier opgenomen uitspraak lijkt de vaste lijn van beoordelen van weigeringsgonden in zijn algemeenheid en artikel 11 Wob in het bijzonder geduldig te worden gevolgd (zie r.o. 8.2 e.v.). Het uitgangspunt van bescherming van ambtenaren geldt onverkort. De vaste rechtspraak over beoordelen van feiten en opvattingen in delen van documenten evenzeer. Een opvatting in een alinea rechtvaardigt nog altijd het lakken van het gehele onderdeel (zoals alinea’s) van een document (ABRvS 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:314, AB 2018/110, m.nt. P.J. Stolk, Gst. 2018/60, m.nt. C.N. van der Sluis, JB 2018/36, m.nt. M.R. Kruisselbrink). Buiten wat kritiek over ingeroepen weigeringsgronden door de staatssecretaris (onduidelijk is wat waarom is geweigerd) lijkt de Afdeling ook op dat punt nog bereid een motivering ter zitting te accepteren.
  2. Maar dan wordt het bijzonder vanaf r.o. 8.6, want de documenten voor intern beraad worden voor een goed deel niet verstrekt, ook niet geanonimiseerd. Ingegaan wordt op de bevoegdheid om tot geanonimiseerde verstrekking over te gaan artikel 11, tweede lid Wob. Het niet gebruik maken hiervan motiveert de staatssecretaris met de standaardoverweging: het zou niet in het belang zijn van een goede en democratische bestuursvoering dat de standpunten van ambtenaren, vervat in de geheime documenten, worden betrokken in de publieke discussie. De staatssecretaris wijst nog op de gevoeligheid en actualiteit van het onderwerp. Hiermee volgt de staatssecretaris de vaste lijn van bestuursorganen die nauwelijks kritisch werd getoetst door de rechter (zie zeer recent nog ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2610, AB 2020/428, m.nt. P.J. Stolk). Het ontbreken van die indringende toetsing maakt ook dat maar zelden gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid tot anoniem verstrekken (een uitzondering op die regel is te lezen in Rb. Overijssel 11 februari 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:593).
  3. De Afdeling accepteert deze motivering nu alleen niet en toetst indringend waarom niet tot anonimiseren is overgegaan. Dit lijkt mede ingegeven door het feit dat de staatssecretaris voor een deel kennelijk (het bleek pas ter zitting) wel toepassing heeft gegeven aan artikel 11, tweede lid Wob. Mogelijk maakt dit dat de Afdeling zich gedwongen voelde om te beoordelen waarom dit dan niet voor andere ‘artikel 11 documenten’ was gedaan. Die redenering volgend heeft de staatssecretaris zich wellicht in het heetst van de strijd tijdens de zitting in de voet geschoten door een verklaring te willen geven voor het – bij document 7 – wel gebruik maken van de bevoegdheid tot anonimiseren. Wat daar ook van zij, de Afdeling gaat ver door te oordelen dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom het niet tot geanonimiseerde verstrekking van persoonlijke beleidsopvattingen is overgegaan. De Afdeling voegt daar zelfs aan toe dat de staatssecretaris dit had kunnen doen door te werken met een uittreksel of een samenvatting van de inhoud.
  4. Bijzonder is dat de Afdeling kennelijk relevant acht om welke bestuurlijke aangelegenheid – de vuurwerkramp – het gaat. De staatssecretaris meende hierin een aanleiding te vinden om juist eerder de bescherming in te roepen van betrokken ambtenaren. De Afdeling ziet er juist een reden in om vooral toepassing te geven aan artikel 11, tweede lid. Een bijzondere overweging nu in de regel de aard van de aangelegenheid in beginsel nooit van belang is (ABRvS 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883 en ABRvS 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:298, AB 2018/403, m.nt. P.J. Stolk). Een uitzonderlijk geval vormde de uitspraak over een wachtgeldenregeling waarbij de publieke discussie die dit oplevert wel een reden vormde voor meer terughoudendheid bij het inroepen van weigeringsgronden (ABRvS 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3559, AB 2014/446, m.nt. P.J. Stolk, Gst. 2014/123, m.nt. C.N. van der Sluis).
  5. Tot slot speelt de gedateerdheid van de informatie (documenten die ten tijde van de beslissing op bezwaar ten minste 14 jaar oud waren) een rol van betekenis volgens de Afdeling. Daarmee lijkt de Afdeling te anticiperen op de inwerkingtreding van de Wet open overheid. Artikel 5.3 Woo bepaalt immers dat bij documenten ouder dan 5 jaar, beter gemotiveerd moet worden waarom een uitzondering (zoals de bescherming van persoonlijke beleidsopvattingen) ingeroepen zou moeten worden (C.N. van der Sluis, Wet open overheid. Toegelicht door de wetgever, besproken door C.N. van der Sluis, Ten Holter Noordam advocaten 2021, p. 118-120).
  6. Hoewel in de uitspraak logischerwijs met geen woord wordt gerept over het onderzoek van de POK (Kamerstukken II  2020/21, 35510, nr. 2-3 ) en de kabinetsreactie daarop (Kamerstukken II  2020/21, 35510, nr. 4 ) is de samenloop wel interessant. De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft immers landelijke bekendheid gegeven aan het begrip ‘persoonlijke beleidsopvattingen’. De POK heeft gesteld – waar zij ingaat op de informatievoorziening door het kabinet aan de Tweede Kamer – dat het kabinet het begrip ‘persoonlijke beleidsopvattingen’ te ruim opvat. Een stelling die overigens niet echt een onderbouwing vindt in het rapport zelf en die meer bekendheid geniet als de ‘Ruttedoctrine’. Ondanks die ontbrekende onderbouwing heeft het kabinet wel ‘schuld erkend’ en beloofd de bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen niet meer in te roepen (artikel 68 Grondwet) als zij informatie verstrekt aan de Eerste of Tweede Kamer. Een eerste besluit op grond van de Wob is ook al bekend waarbij de Minister van Financiën zelfs artikel 11 Wob uitdrukkelijk niet inroept. De bestuurlijke aangelegenheid betrof ook de kinderopvangtoeslagaffaire hetgeen de inhoud van het besluit op dat punt mogelijk verklaart. Toch kan niet aan de indruk worden ontkomen dat Ongekend Onrecht, ook bij openbaarheid van overheidsinformatie, een nieuwe wind doet waaien. Dit was ook merkbaar bij de behandeling van de Wijzigingswet Wet open overheid, zoals vastgesteld op 26 januari 2021 (Kamerstukken I  2020/21, 35112, A ). Zie o.a. over dit wetsvoorstel én de invloed van Ongekend Onrecht, C.N. van der Sluis, ‘De Wet open overheid in de gemeentelijke praktijk; wat brengt de novelle? (deel III)’, Gst. 2021/77. Die nieuwe wind valt misschien ook te lezen in de hier opgenomen uitspraak. Het kabinet heeft overigens eind april 2021 aangekondigd bij meer dossiers over te gaan tot het geanonimiseerd verstrekken van persoonlijke beleidsopvattingen (zie Kamerstukken I  2020/21, 33328, P , p. 8).

Zoeken naar documenten en deze achterhalen

  1. Een ander voor de praktijk relevant aspect in de opgenomen uitspraak is dat duidelijk wordt wanneer het bestuursorgaan kan stellen alles te hebben gedaan om informatie die onder haar behoort te berusten te achterhalen. De Afdeling meent in dit geval dat niet voldoende inspanningen zijn geleverd. Het gaat om 50 documenten die genoemd zijn in een proefschrift waarvan de staatssecretaris er maar 37 documenten vindt. Van belang acht de Afdeling ogenschijnlijk dat het om een specifiek aantal documenten zoals genoemd in het proefschrift gaat, waarvan de staatssecretaris zelf ook stelde dat de bewaartermijn (nog) niet was verstreken. De opmerking ter zitting, dat documenten nu eenmaal wel eens verloren gaan, redt de staatssecretaris terecht niet. De Afdeling oordeelt kort en goed dat de documenten onterecht, door mogelijk onbewust handelen, verloren zijn gegaan.
  2. De vervolgvraag is wat de staatssecretaris heeft gedaan om de documenten alsnog te achterhalen. De route daarvoor lag voor de hand, navraag doen bij de promovenda – die de documenten dus heeft gehad. De uitspraak maakt duidelijk dat deze persoon wel is geïnformeerd over de ontvangst van het verzoek, maar niet is gevraagd om documenten. Dit had volgens de Afdeling wel gemoeten. Hiermee herhaalt de Afdeling eerdere rechtspraak waarin het bestuursorgaan bijvoorbeeld informatie moest ophalen bij de eigen accountant (ABRvS 2 september 015, ECLI:NL:RVS:2015:2750), de aanvrager van een vergunning (ABRvS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3375), een opdrachtnemer (ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:944) of ontvangers van digitale nieuwsbrieven (ABRvS 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292, Gst. 2016/59, m.nt. C.N. van der Sluis).
  3. Op de verzoeker rust in zo’n geval ogenschijnlijk wel de plicht concreet te maken dat de informatie heeft bestaan en bij wie die documenten dan zouden kunnen berusten. Dit bleek o.a. uit de vervolguitspraak op de WhatsApp-uitspraak uit 2019 (ABRvS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2477, JB 2020/215, Computerrecht 2021/5, m.nt. A. Drahmann en M.H.A. Bakkum). In het verlengde daarvan moet dus concreet gemaakt worden met wie zou zijn geappt buiten het bestuursorgaan.

Openbaarmaking voor de een, niet voor eenieder

  1. Tot slot het bijzondere gegeven (zie onder r.o. 7) dat het ter inzage geven aan één (of enkele personen) kennelijk nog altijd kan. Daarmee is geen openbaarmaking voor eenieder ontstaan. Dat zag we eerder al in de uitspraak over het kunnen inzien door journalisten (ABRvS 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3502, AB 2019/510, m.nt. P.J. Stolk, Gst. 2020/16, m.nt. C.N. van der Sluis).
  2. Bijzonder aan de hier opgenomen uitspraak is dat de Wob hier niet expliciet is uitgesloten. Bovendien laat r.o. 7.1 zien dat er nogal wat aannames zijn gedaan over de informatievoorziening destijds. Hier het citaat met enkele onderstrepingen die opvallen “Waarschijnlijk is het zo dat de promovenda de door haar benodigde documenten verstrekt heeft gekregen voor haar onderzoek. De staatssecretaris gaat ervan uit dat voor haar dezelfde restricties golden als voor andere ambtenaren, namelijk dat documenten niet naar buiten mogen worden gebracht. Wel denkt de staatssecretaris dat er toestemming zal zijn gegeven voor het gebruik van citaten uit de documenten in het proefschrift.” Wat van al deze aannames ook zij, ook de overweging van de Afdeling die daarop volgt geeft te denken. De constatering dat de informatie destijds niet al openbaar is geworden door publicatie (van het proefschrift of anderszins) maakt dat de documenten nog onderwerp van de Wob kunnen zijn. Het feit dat de informatie vervolgens door een commissie is beoordeeld, het proefschrift bij de universiteitsbibliotheek ter openbaarmaking is aangeboden maakt in dat kader kennelijk ook niet uit. Een bijzondere beoordeling van de Afdeling. Helemaal als we een wat oudere uitspraak in herinnering roepen waarin de Afdeling oordeelde dat met informatievoorziening door de Minister van Justitie aan een private organisatie (KNVB) de informatie moet worden geacht “desverzocht voor iedere burger beschikbaar” te zijn (ABRvS 25 april 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5845, JB 2000/142, AA 2000/0663, m.nt. L.J.A. Damen). Kennelijk is de Afdeling hier toch wat ruimhartiger geworden daar waar bestuursorganen graag informatie willen delen met externen zonder daarmee ‘in het mes’ te willen lopen van een kennelijk besluit tot openbaarmaking.
  3. De Afdeling lijkt in dezen dus kennelijk inmiddels een handige en soms praktische weg te kiezen. Dit staat wel op gespannen voet met de uitgangspunten van de Wob dat eenmaal (bevoegd) openbaar gemaakt door een bestuursorgaan aan de een, openbaarmaking voor altijd voor eenieder het gevolg is. Overigens lijkt er minder ruimte te zijn voor deze praktische lijn onder de Wet open overheid. Daarin zijn immers juist bijzondere verstrekkingsmodaliteiten bij wet gegeven voor onderzoekers of hen die informatie over zichzelf (onder voorwaarden) zouden willen inzien. Zie hiervoor artikel 5.5, 5.6, 5.7 Woo (Van der Sluis (2021), p. 123-129).

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2019 in zaak nr. 17/5120 in het geding tussen:
[appellante]

en

de raad van bestuur van de Nederlandse Publieke Omroep.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de raad van bestuur een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie afgewezen.

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad van bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting ter Exploitatie van Naburige rechten (hierna: Sena) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.I. Robichon, advocaat te Amsterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde A] zijn verschenen. Verder is als partij gehoord Sena, vertegenwoordigd door mr. L.W. Tellegen, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde B].

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Op 13 juli 2017 heeft [appellante] de raad van bestuur op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om alle documenten over afspraken die de Nederlandse Publieke Omroep (hierna: de NPO) met Sena heeft gemaakt en over betalingen aan Sena, door de NPO of derden, die gaan over de uitzending, heruitzending en beschikbaarstelling van muziek in aanbodkanalen van de NPO. De raad van bestuur heeft dit verzoek afgewezen, omdat de NPO de rechtsopvolger van de Nederlandse Omroep Stichting (hierna: de NOS) is en in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob (hierna: het Besluit) staat dat de Wob alleen van toepassing is op de NOS, voor zover belast met werkzaamheden die voortvloeien uit of verband houden met de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen of de zendtijdindeling. Volgens de raad van bestuur houden de door [appellante] verzochte documenten over onder meer de afspraken met Sena daar geen verband mee. [appellante] is het daarmee niet eens.

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Wob op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit niet van toepassing is op de raad van bestuur, tenzij het gaat om werkzaamheden in het kader van de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen en de zendtijdindeling.

Zij voert, kort samengevat, aan dat de rechtbank artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit onjuist en te strikt heeft uitgelegd, gezien de bedoelingen van de wetgever. Ten tweede voert zij aan dat dit artikel niet meer toepasbaar is, omdat de tekst daarvan achterhaald is.

3.1.    Volgens [appellante] heeft de wetgever beoogd om de raad van bestuur voor alle werkzaamheden waarmee hij als bestuursorgaan is belast onder de reikwijdte van de Wob te brengen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Mediawet (oud) en in het bijzonder de daarbij behorende memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1992/93, 23257, nr. 3, blz. 12-13). [appellante] wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1236, waaruit blijkt dat de geschiedenis van de totstandkoming van het Besluit een belangrijke rol speelt bij de uitleg van onduidelijkheden daarvan. Gelet hierop moet artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit beperkt worden uitgelegd en zijn uitsluitend de werkzaamheden waarmee de raad van bestuur niet als bestuursorgaan is belast uitgezonderd van de Wob.

Daarnaast stelt [appellante] dat de verwijzingen naar de NOS en artikel 16 van de Mediawet (oud) in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit niet meer kloppen en dat in de Mediawet 2008 de publiekrechtelijke bevoegdheden van de raad van bestuur wezenlijk zijn verruimd. De wetgever heeft nagelaten het Besluit overeenkomstig aan te passen. Omdat hogere wetgeving voorgaat op lagere wetgeving en recente wetten boven oude wetten gaan, kan artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit niet meer worden toegepast. Het moet er ook daarom voor worden gehouden dat de Wob, gelet op artikel 1a van die wet, volledig van toepassing is op de raad van bestuur voor alle werkzaamheden waarmee hij als bestuursorgaan is belast. Gelet op artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder f en artikel 2.3, eerste lid, van de Mediawet 2008 valt het maken van afspraken met Sena daaronder. De raad van bestuur is er dan ook op grond van de Wob toe gehouden de verzochte documenten openbaar te maken, aldus [appellante].

3.2.     [appellante] kan niet gevolgd worden in haar betoog dat artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit niet langer toepasbaar is. Uit artikel 16 van de Mediawet (oud) volgde onder meer dat de NOS belast was met de publiekrechtelijke taken coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen en de zendtijdindeling. Inmiddels is, zoals ook de rechtbank onbestreden heeft overwogen, de NPO de rechtsopvolger van de NOS. De NPO is nu krachtens artikel 2.2 van de Mediawet 2008, dat in zoverre vergelijkbaar is met artikel 16 van de Mediawet (oud), ook belast met de publiekrechtelijke taken coördinatie van programma’s en de zendtijdindeling. Gelet hierop moet onder “de Nederlandse Omroep Stichting, genoemd in artikel 16 van de Mediawet” in artikel 1, aanhef en onder a, nu de NPO als genoemd in artikel 2.2 van de Mediawet 2008 worden verstaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit, mede gezien de verwijzing naar artikel 16 van de Mediawet (oud), voor de reikwijdte van de Wob onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de werkzaamheden waarmee het bestuursorgaan is belast en dat de NPO nu dezelfde werkzaamheden verricht als destijds de NOS.

3.3.    Weliswaar betoogt [appellante] verder terecht dat artikel 1 van het Besluit beperkt moet worden uitgelegd, omdat het een uitzondering vormt op de Wob, maar dat neemt niet weg dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om van alle werkzaamheden die de NOS als bestuursorgaan verrichtte, alleen werkzaamheden die voortvloeien uit of verband houden met de programma’s van de instellingen en de zendtijdindeling onder de reikwijdte van de Wob te brengen. De tekst van artikel 1, aanhef en onder a, biedt geen ruimte voor een andere interpretatie. Er zijn geen aanknopingspunten dat de wetgever dit uitgangspunt bij de overgang van de NOS naar de NPO of bij de inwerkingtreding van de Mediawet 2008 heeft losgelaten. Dat kan ook niet uit de door [appellante] aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Mediawet (oud) afgeleid worden. Deze passage luidt: “Daar waar op grond van de Awb [Algemene wet bestuursrecht, red.] de organen van de NOS zelfstandige bestuursorganen zijn, zullen zij in lijn met het algemene regeringsbeleid ook onder de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur […] worden gebracht. Beide wetten kennen daartoe de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur organen aan te wijzen als overheidsorgaan […]. In dit specifieke geval zal worden vastgelegd dat de organen van de NOS worden aangewezen als overheids[…]orgaan, voor zover het betreft aangelegenheden die betrekking hebben op de zendtijdindeling en de programmacoördinatie.” Hieruit blijkt juist dat, anders dan [appellante] stelt, de wetgever heeft beoogd de raad van bestuur alleen onder de reikwijdte van de Wob te brengen, voor zover het gaat om werkzaamheden die voortvloeien uit of verband houden met de programma’s van de instellingen en de zendtijdindeling.

3.4.    Omdat uit artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit volgt dat de Wob niet van toepassing is op de raad van bestuur, tenzij het gaat om werkzaamheden die voortvloeien uit of verband houden met de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen en de zendtijdindeling, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat andere werkzaamheden waarmee de raad van bestuur als bestuursorgaan is belast dus niet onder de reikwijdte van de Wob vallen.

Het betoog slaagt niet.

4.    Subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzochte documenten over de afspraken tussen de NPO en Sena geen verband houden met de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen.

Zij voert aan dat, in aanmerking genomen dat het doel van de Wob is gelegen in het belang van de openbaarheid, het begrip werkzaamheden die verband houden met of voortvloeien uit de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit, ruim moet worden uitgelegd. Verder wijst [appellante] erop dat de NPO op grond van artikel 2.2. tweede lid, aanhef en onder f, van de Mediawet 2008 is belast met de coördinatie van het verwerven, beheren en gebruiken van rechten op media-aanbod. In dit kader maakt de NPO voor alle instellingen die zendtijd hebben gekregen bindende afspraken over de tarieven die aan Sena betaald moeten worden voor de openbaarmaking van muziekwerken in de programmering. Daarom houden deze afspraken volgens [appellante] direct verband met de coördinatie van de programma’s. Daarnaast blijkt ook uit de praktijk dat de raad van bestuur dit begrip ruim uitlegt. [appellante] wijst in dit verband op het besluit van 10 mei 2011, kenmerk 11/uit/667, waarin de raad van bestuur een verzoek om openbaarmaking van documenten over stimuleringsplannen op grond van de Wob wel heeft ingewilligd. Dat ging om gelden die worden aangewend in verband met de programmering en ook in dit geval gaat het om gelden die in verband met het maken en uitzenden van de programmering betaald moeten worden, aldus [appellante].

4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het maken van afspraken over tarieven en het sluiten van overeenkomsten met een beheerorganisatie als Sena geen verband houdt met de werkzaamheden die voortvloeien uit of verband houden met de coördinatie van de programma’s van de instellingen die zendtijd hebben gekregen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. Weliswaar kan het maken van dergelijke afspraken worden aangemerkt als de coördinatie van het verwerven, beheren en gebruiken van rechten op media-aanbod als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder f, van de Mediawet 2008, maar dat ziet niet op de wijze waarop die programma’s van instellingen worden gecoördineerd bij de publieke omroep, ook niet bij een ruime uitleg van dit begrip. Dat de raad van bestuur in het besluit van 10 mei 2011 wel is overgegaan tot openbaarmaking van de in die kwestie verzochte documenten, kan [appellante] daarom niet baten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad van bestuur terecht het verzoek van [appellante] om informatie heeft afgewezen.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.