Specificering van wanneer iets een bestuurlijke aangelegenheid is

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 maart 2021

Annotatie

  1. Een voor de praktijk relevante uitspraak omdat het onderwerp van een verzoek om informatie – de bestuurlijke aangelegenheid – qua omvang wordt beperkt. Dit is relevant omdat nog wel eens de stelling wordt betrokken dat het begrip niet voldoende kader stellend is. Dit vormde zelfs aanleiding tot het niet opnemen van het begrip in de voorgestelde opvolger van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), de Wet open overheid (Woo) (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 328, nr. 3, p. 18 en 68 en Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 9, p. 19). Op de stelling dat het begrip niet voldoende kader stelt valt best wat op af te dingen. Bijvoorbeeld nu het begrip van nut is bij de afbakening van het verzoek en in voorkomende gevallen (bij wetenschappelijke instellingen) bepaalde informatie buiten de Wob plaatst (ABRvS 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321, AB 2018/119, m.nt. E. Dans, Gst. 2018/61, m.nt. C.N. van der Sluis). De hier opgenomen uitspraak laat het nu van het begrip maar weer eens zien.
  2. Overigens wordt in datzelfde Woo-verband het belang van het begrip (impliciet) erkend. In de Woo gaat het immers om informatie die “verband houdt met de publieke taak”. Dit aspect wordt uitgelegd met voorbeelden die ontleend zijn aan rechtspraak over de bestuurlijke aangelegenheid van de Wob. En bovendien wordt nog gesproken van “de aangelegenheid” (artikel 4.1, vierde lid) als iets waar een Woo-verzoek op moet zien. Bovendien wordt misbruik aangenomen als “een bestuurlijke aangelegenheid” ontbreekt (artikel 4.6 van de Woo). Zie uitgebreid hierover C.N. van der Sluis, ‘De Wet open overheid in de gemeentelijke praktijk; de behandeling van het Woo-verzoek (deel I)’, 2016/135, p. 732-733, C.N. van der Sluis, ‘De Wet open overheid besproken’, TvCR 2016/3, p. 245 en C.N. van der Sluis, ‘De Wet open overheid in de gemeentelijke praktijk; wat brengt de novelle? (deel III), Gst. 2021/77, par. 1.1 en 2.1.
  3. Terug naar de uitspraak en de Wob. De handtekening is onderwerp van gesprek omdat de verzoeker wil controleren of het besluit juist was ondertekend. De vraag ligt voor of dit een aangelegenheid betreft “die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan” (de definitie van de bestuurlijke aangelegenheid, artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob) en daarmee of het onderdeel uitmaakt van “het openbaar bestuur in al zijn facetten” (vgl. bijvoorbeeld ABRvS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:777). De Afdeling meent dat de handtekening als zodanig niet kwalificeert. De handtekening is – aldus de Afdeling – geen naam zodat de rechtspraak over het wel onderwerp van een Wob-verzoek kunnen zijn van een naam niet op zou gaan. De naam heeft betrekking op de persoon en geeft (dus) inzicht in de keuze van het bestuursorgaan voor de aanstelling en de werkzaamheden. Waarom de handtekening geen betrekking heeft op een persoon en dus evenzeer inzicht geeft in de keuze van het bestuursorgaan wordt niet helemaal duidelijk. Kennelijk meent de Afdeling dat de handtekening niet relevant is voor de vraag of duidelijk is of een daartoe bevoegd persoon namens het bestuursorgaan heeft gehandeld. Alhoewel, de Afdeling laat uitdrukkelijk open dat dit wel een onderwerp van geschil kan zijn tegen een voorliggend besluit. Ik zou menen dat dit toch een indicatie vormt voor het onderdeel zijn van het openbaar bestuur en het betrekking hebben op de wijze waarop het bestuursorgaan de taken vervult. De Afdeling denkt daar duidelijk anders over.
  4. Redelijk gebruik in de praktijk bij het afdoen van Wob-verzoeken is het weglakken van de handtekening van betrokkenen. Niet zelden zonder een weigeringsgrond die wordt ingeroepen. Wordt wel een weigeringsgrond ingeroepen dan verlaat men zich bijvoorbeeld op “het voorkomen van misbruik” (een beroep dus op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (voorkomen van onevenredige benadeling)). Een beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) komt ook voor, maar kan goed beschouwd enkel slagen voor hen die naar de aard van hun functie niet in de openbaarheid treden. En men treedt al snel in de openbaarheid als men gemandateerd is zo leert de jurisprudentie (vgl. ABRvS 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3253 en ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3002) zodat het inroepen van deze weigeringsgrond bij namen of handtekeningen wat minder voor de hand ligt. Toch laat de Afdeling soms nog ruimte open voor een geslaagd beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bijvoorbeeld als er veiligheidsrisico’s kleven aan openbaarheid (ABRvS 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1647).
  5. Kort en goed, en daarmee relevant in breder verband, kent de Afdeling doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat sprake is van een keuze of beslissing van het bestuursorgaan om wel of niet te kunnen spreken van een bestuurlijke aangelegenheid (en dus of informatie is op te vragen via de Wob). Ontbreekt een keuze of beslissing, dan is kennelijk geen sprake van een bestuurlijke aangelegenheid en is een verzoek tot openbaarmaking van die informatie, geen Wob-verzoek. Of deze redenering zo ver gaat dat als een onderwerp het bestuursorgaan overvalt, bijvoorbeeld een pandemie, pas onderwerp van een Wob-verzoek kan worden als vervolgens in dat kader wordt gehandeld, valt te bezien.
  6. Laatstgenoemde conclusie – het is geen Wob-verzoek – was m.i. een meer zuivere uitkomst geweest van het geschil. De Afdeling oordeelt evenwel anders (en m.i. enigszins onnavolgbaar). Onder 6.4 wordt immers gesteld dat het bestuursorgaan het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling meent immers dat wel sprake was van een Wob-verzoek en verwijst naar de preciseringsuitspraak van 20 mei 2020 (ABRVS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, AB 2020/258, m.nt. R. Stijnen, 2020/87, m.nt. C.N. van der Sluis). Kennelijk is volgens die uitspraak voldoende dat een verzoek het woord “Wob” bevat om door te gaan als Wob-verzoek. Ik lees dat niet in de uitspraak (en bovenal niet in artikel 3, eerste lid, van de Wob) omdat m.i. toch echt sprake moet zijn van meerdere elementen om uiteindelijk als Wob-verzoek te kunnen worden aangemerkt. Het moet een (1) “verzoek om informatie neergelegd in documenten” zijn. En het verzoek moet gaan (2) “over een bestuurlijke aangelegenheid”. Daarnaast moet het verzoek zijn gericht aan (3) een bestuursorgaan of een instelling, dienst of bedrijf die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan.
  7. Uit het document-begrip (artikel 1, aanhef en onder a) volgt al veel. Het betreft niet openbare informatie, die berust bij een bestuursorgaan. Bepalend is de feitelijke locatie, maar toch zeker ook de inhoud van de gegevensdrager (het onderwerp van gesprek) (ABRvS 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:899, AB 2019/435, m.nt. M. West en F.C. van der Jagt, 2019/145, m.nt. R.D. van Oevelen en S.F.J. Sluiter). Ik zou menen dat er veel voor te zeggen valt dat een verzoek, ondanks het noemen van de Wob, toch niet als Wob-verzoek kwalificeert als het niet is gericht tot een bestuursorgaan (of een instelling dient of bedrijf) en/of niet gaat over een bestuurlijke aangelegenheid. De Afdeling oordeelt dus anders. Daarmee staat de weg toch open voor Wob-verzoeken (en bestuursrechtelijke procedures) bij wetenschappelijke instellingen over louter wetenschappelijke informatie. Ook kunnen instellingen, diensten of bedrijven met Wob-verzoeken worden geconfronteerd met verzoeken om informatie over onderwerpen die buiten enig Wob-verband staan omdat zij nu net voor die onderwerpen niet zijn aan te merken als instelling, dienst of bedrijf (denk aan de vele thema’s waar het ABP over gaat, die niet binnen het mandaat vallen waardoor zij deels toch via de Wob te benaderen is; vgl. ABRvS 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:589). In beide gevallen kunnen verzoeken dan worden afgewezen, maar het begin van een procedure is daarmee gegeven.

Essentie

Wat maakt een thema een bestuurlijke aangelegenheid en is de informatie daarover dus op te vragen via de Wob.

Samenvatting

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met zijn verzoek om de handtekening van de gemeenteambtenaar niet verzocht om informatie die een bestuurlijke aangelegenheid inhoudt. De handtekening als zodanig houdt op zichzelf geen verband met beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan. Anders dan [appellant] betoogt kan een handtekening van een ambtenaar niet gelijk worden gesteld aan de naam van een ambtenaar. De naam van een ambtenaar heeft betrekking op de persoon van de ambtenaar en geeft inzicht in de keuze die een bestuursorgaan maakt voor de aanstelling van de ambtenaar en werkzaamheden waarmee het bestuursorgaan de ambtenaar belast. De handtekening van een ambtenaar reflecteert geen keuze of beslissing van het bestuursorgaan. Het feit dat [appellant] stelt de combinatie van naam en handtekening nodig te hebben om te onderzoeken of de ondertekening van het besluit van 27 juni 2011 op de juiste manier heeft plaatsgevonden, maakt de handtekening als zodanig nog geen bestuurlijke aangelegenheid. De vraag of een handtekening onder een concreet besluit afkomstig is van een bepaalde ambtenaar kan in een daartoe geëigende procedure worden beantwoord, maar brengt niet mee dat handtekeningen van bij een bestuursorganen werkzame personen onder het bereik van de Wob vallen en daarmee in beginsel openbaar zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek van [appellant] van 2 januari 2018 geen betrekking had op een bestuurlijke aangelegenheid.

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019 in zaak nr. 18/7337 in het geding tussen:

[Verzoeker] en [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum de verzoeken van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van 9 juli 2017 en van 2 januari 2018 afgewezen. In dit besluit heeft het dagelijks bestuur tevens medegedeeld dat het een jaar lang niet reageert op e-mails, brieven, verzoeken en/of klachten van [appellant].

Bij besluit van 7 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen de aankondiging van buitenbehandelingstelling van toekomstige aanvragen en voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van [appellant] van 2 januari 2018. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van 9 juli 2017.

Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. I. L’Ghdas, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Korzelius, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft [appellant] een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft daarop het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. Het college heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellant] heeft hierop een reactie gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Schriftelijke uiteenzetting

  1. De Afdeling heeft bij het oordeel van deze uitspraak de schriftelijke uiteenzetting van het college van 25 januari 2021 in zaak nr. 202005531/1/A3 betrokken.

Inleiding

  1. [appellant] heeft in zijn e-mail van 9 juli 2017 het volgende Wob-verzoek gedaan: “Hierbij dien ik een Wob-verzoek in, graag wil ik inzage/openbaarheid in de periode van 7 september t/m 13 september 2009 welke Horeca zaken nog meer zijn bezocht zijn mbt controles “Horecaweek” in de Spuistraat en het Spui.” In zijn e-mail van 2 januari 2018, met “Wob verzoek inzake duidelijkheid handtekening heer [gemeenteambtenaar]” als onderwerp, schrijft [appellant]: “Graag wil ik weten hoe de handtekening van de heer [gemeenteambtenaar] er uit ziet, als gemachtigde zou u mij dit kunnen mailen.”

Besluitvorming

  1. Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 9 januari 2018 het Wob-verzoek van 9 juli 2017 afgewezen, omdat het betrekking heeft op documenten van de politie die niet bij de gemeente berusten. Het dagelijks bestuur heeft daarbij overwogen dat het geen gevolg geeft aan de verplichting het verzoek aan de politie door te sturen. Het is hem namelijk ambtshalve bekend dat [appellant] een verzoek in dezelfde bewoordingen ook aan de politie heeft gericht en dat verzoek inmiddels naar tevredenheid van [appellant] zou zijn behandeld. Het verzoek van 2 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur afgewezen, omdat de Wob betrekking heeft op het openbaar maken van documenten, terwijl [appellant] heeft verzocht om een handtekening van een gemeenteambtenaar, niet om een document.

In het besluit deelt het dagelijks bestuur verder op grond van het protocol “Omgaan met veelschrijvers” aan [appellant] mede dat het, gedurende een jaar na dagtekening van de brief niet meer zal reageren op zijn e-mails, brieven, verzoeken en/of klachten. Die hebben namelijk steeds betrekking op de besluiten van 7 januari 2010 tot het weigeren ven de exploitatievergunning en het intrekken van de drank- en horecavergunning van het bedrijf van [appellant] aan Spuistraat 285, de bestuursrechtelijke procedure die daarop is gevolgd en/of de personen die direct of indirect vanuit het stadsdeel daarbij betrokken zijn (geweest). [appellant] heeft de procedures uitgeput, maar blijft kennelijk naar aanwijzingen zoeken voor niet-integer of onrechtmatig handelen van (medewerkers van) het stadsdeel. [appellant] doet echter ook geen aangifte. Dit duurt nu al lange tijd en dat vindt het dagelijks bestuur niet acceptabel.

3.1.    In het besluit op bezwaar heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 1 november 2018, over de controles van horecazaken overwogen dat het verzoek zo is opgevat dat [appellant] een overzicht wil ontvangen van de namen van de door handhavers bezochte horecabedrijven in het door [appellant] genoemde gebied en de door hem genoemde periode. Het college heeft overwogen dat het niet over een dergelijk overzicht beschikt en dat het dat ook niet hoeft te vervaardigen. De Wob verplicht daar niet toe, daargelaten nog of het vervaardigen mogelijk zou zijn gelet op de wettelijke bewaartermijnen. Het bezwaar is op dit punt ongegrond verklaard.

Over het verzoek van [appellant] van 2 januari 2018 heeft het college overwogen dat het geen Wob-verzoek was, omdat de vraag een handtekening te ontvangen een verzoek om feitelijke informatie is. Het betreft daarmee niet een verzoek om een document betreffende een bestuurlijke aangelegenheid. De beslissing van 9 januari 2018 betrof in zoverre geen besluit en daartegen stond dan ook geen bezwaar open. Het college heeft het bezwaar daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Over de aankondiging dat toekomstige Wob-verzoeken buiten behandeling worden gelaten, stelt het college dat dit een feitelijke mededeling betreft. Deze mededeling heeft op zichzelf bezien geen rechtsgevolg. Bij iedere nieuwe aanvraag zal worden beoordeeld of aanleiding bestaat de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het college heeft het bezwaar ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Aangevallen uitspraak

  1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Het college heeft volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de gemeente niet beschikt over informatie die betrekking heeft op controles in het kader van een zogenaamde ‘horecaweek’ van de politie in de week van 7 tot en met 13 september 2009. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college wel over het gevraagde stuk beschikt.

De rechtbank is het college gevolgd in zijn oordeel dat het verzoek van 2 januari 2018 geen Wob-verzoek was.

Omdat de mededeling in het besluit van 9 januari 2018 over het buiten behandeling laten van toekomstige verzoeken, aanvragen, mededelingen en reacties geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, slaagt volgens de rechtbank ook de daartegen gerichte beroepsgrond niet.

Hoger beroep

Wob-verzoek over politiecontroles

  1. [appellant] stelt dat hij wil weten of de politie in de periode van 7 tot en met 13 september 2009 op en rondom het Spui en de Spuistraat meer horecagelegenheden dan alleen zijn zaak, [horecagelegenheid], heeft gecontroleerd, en zo ja, welke dat zijn. Omdat het Horeca Informatiesysteem (HIS) van de gemeente en het systeem SHOP van de politie aan elkaar zijn gekoppeld, worden controles volgens hem automatisch over en weer gecommuniceerd en gerapporteerd. Het college kan zijn Wob-verzoek daarom zelf beantwoorden en hoeft hem niet naar de politie door te verwijzen. Om zijn stelling te onderbouwen heeft [appellant] print screens van het HIS en het SHOP-systeem overgelegd. In zijn nadere stuk van 2 november 2020 stelt [appellant] dat hij op 28 mei 2020 nagenoeg zijn gehele dossier, waaronder zijn horecadossier, van de gemeente heeft ontvangen. Er kon kennelijk toch recent informatie uit de systemen worden gedeeld, aldus [appellant].

5.1.    Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uit de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1991) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

5.2.    Uit de dossierstukken, het ter zitting gestelde en uit de stukken die naar aanleiding van de heropening van het onderzoek zijn overgelegd, is de Afdeling het volgende gebleken. Het college heeft toegelicht dat de ‘horecaweek’ een initiatief was van de politie en heeft bevestigd dat overtredingen die de politie in SHOP noteerde, ook zichtbaar waren in HIS. HIS werd nog gebruikt toen op 9 januari 2018 op het Wob-verzoek werd beslist. De gemeente was niet betrokken bij de ‘horecaweek’ die de politie organiseerde en het college heeft zich om die reden, zo volgt uit de schriftelijke uiteenzetting, op het standpunt gesteld dat er geen documenten onder hem waren die betrekking hadden op horecazaken die in de horecaweek zijn gecontroleerd. In hoger beroep is het college duidelijk geworden dat het [appellant] niet ging om de horecaweek op zich, maar om een antwoord op de vraag welke andere horecazaken in de periode van 7 tot en met 13 september 2009 net als de zijne zijn gecontroleerd.

Na de heropening van het onderzoek heeft het college nader verduidelijkt dat in HIS niet op de term ‘horecaweek’ kan worden gezocht, maar wel op gegevens die in het systeem opgenomen zijn, zoals een adres of een datum. Het college stelt dat het in HIS heeft gezocht op ‘september 2009’ en ‘Spui’. Afgezien van de controle van de horecagelegenheid van [appellant] in de desbetreffende periode heeft het college in HIS geen gegevens van andere controles aangetroffen. Als er een overtreding werd geconstateerd stuurde de politie ook een e-mailbericht aan de gemeente. Het dagelijks bestuur beschikt echter niet meer over die e-mailberichten. Ook nadat de gemeente in november 2019 met HIS stopte en overstapte op het systeem DECOS, heeft het college nogmaals naar de gevraagde informatie gezocht. Er is in de metadata van HIS gezocht, omdat dat hetgeen is wat nog van HIS zelf beschikbaar is. Daarin zijn opnieuw geen gegevens over overtredingen in de periode van 7 tot en met 13 september 2009 aangetroffen. Uit DECOS is evenmin nieuwe informatie gekomen, naar het college stelt omdat dat gegevens bevat die uit HIS zijn overgezet.

5.3.    De Afdeling stelt op basis van het voorgaande vast dat tussen partijen spraakverwarring is ontstaan over de betekenis van het begrip ‘horecaweek’. Hoewel [appellant] kennelijk niet heeft bedoeld specifiek naar de horecaweek te vragen, heeft hij dat wel in zijn Wob-verzoek genoemd en in bezwaar is dit verder niet nader opgehelderd. Op de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] wel gesteld dat “in het kader van de horecaweek […] destijds controles [hebben] plaatsgevonden” terwijl de specifieke periode van 7 tot en met 13 september 2009 niet aan de orde is gekomen. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling niet onbegrijpelijk dat het college zich voor de beoordeling van het Wob-verzoek heeft gericht op de term ‘horecaweek’. Verder heeft het college alsnog nader onderzoek gedaan in de onder hem berustende informatie. Het college stelt dat geen informatie is aangetroffen over in de periode van 7 tot en met 13 september 2009 gecontroleerde horecazaken in de Spuistraat en het Spui, anders dan die van [appellant] zelf. Nu het college op verschillende manieren en op verschillende momenten naar de gevraagde informatie heeft gezocht, komt het de Afdeling niet ongeloofwaardig voor dat het college, ook ten tijde van de besluitvorming, niet over de gevraagde informatie beschikte. Het is daarom aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de gevraagde informatie wel degelijk bij het college berustte. Naar het oordeel van de Afdeling is hij daar niet in geslaagd. De print screens van HIS en SHOP die hij heeft overgelegd, dateren uit 2013 en hebben alleen betrekking op zijn eigen horecagelegenheid ‘[horecagelegenheid]’. [appellant] stelt dat zijn eigen dossier nagenoeg geheel kon worden overgelegd. Daaruit blijkt echter niet dat er ten tijde van de besluitvorming in 2018 ook informatie over controles van andere horecagelegenheden onder het college berustte. Dat in de print screens uit SHOP de term ‘horecaweek’ wordt genoemd, vormt evenmin bewijs van het tegendeel. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet beschikt over de gevraagde informatie. Nu niet aannemelijk is dat de gevraagde informatie onder het college berustte, doet de vraag of het college ten aanzien daarvan in overeenstemming met de archiefwetgeving heeft gehandeld, zich niet voor.

Het betoog faalt.

Verzoek over handtekening van gemeenteambtenaar

  1. [appellant] stelt dat de handtekening van de gemeenteambtenaar die ten tijde van belang de regie voerde over het dossier van [appellant]s horecazaak, een Wob-aangelegenheid is. Op 27 juni 2011 is namens het hoofd van de afdeling Vergunningen besloten tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag van [appellant] om een exploitatievergunning. Wie dit besluit heeft ondertekend is onbekend. Volgens hem kan over het mandaat worden getwijfeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2883 stelt [appellant] dat ambtenaren die besluiten krachtens mandaat hebben ondertekend, moeten aanvaarden dat hun namen met de ondertekening van de besluiten naar buiten komen. In die uitspraak is onder meer van belang geacht dat de burger moet kunnen controleren of betreffende ambtenaren tot ondertekening van bepaalde besluiten bevoegd zijn.

6.1.    Het college stelt dat [appellant] geen belang heeft bij een oordeel over het verzoek om de handtekening te ontvangen. [appellant] is met het besluit van 11 februari 2020 op een nieuw Wob-verzoek namelijk al te weten gekomen hoe de handtekening eruit ziet, zo voert het college aan.

De Afdeling overweegt dat het college ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat het besluit van 27 juni 2011 is ondertekend door de heer [gemeenteambtenaar], zodat [appellant] daarmee de door hem verzochte informatie over de handtekening heeft gekregen, hetgeen hij ter zitting ook heeft bevestigd. Dat neemt niet weg dat [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In beroep en hoger beroep heeft hij dit verzoek herhaald. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Alleen al hierom heeft [appellant] belang bij een heroverweging van het besluit van 9 januari 2018.

6.2.    Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: “Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.”

Artikel 1, aanhef en onder b, luidt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder […] bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.”

6.3.    Voorop staat dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid dient te worden aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob. Artikel 3, eerste lid, van de Wob beperkt de werkingssfeer van de Wob tot informatie over een bestuurlijke aangelegenheid die is opgenomen in documenten. De Afdeling is in haar uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, nader ingegaan op de vraag wanneer een verzoek is aan te merken als een Wob-verzoek. Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:777, ziet het begrip “bestuurlijk” in artikel 3 van de Wob, gelet op het doel van de Wob, op het openbaar bestuur in al zijn facetten. Het betreft niet alleen het externe optreden van het bestuur, maar ook de interne organisatie en de wijze waarop het de taken van het bestuursorgaan vervult. Niet een document als zodanig, maar de aangelegenheid die de verzoeker op het oog heeft gehad, bepaalt de bestuurlijke relevantie.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met zijn verzoek om de handtekening van de gemeenteambtenaar niet verzocht om informatie die een bestuurlijke aangelegenheid inhoudt. De handtekening als zodanig houdt op zichzelf geen verband met beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan. Anders dan [appellant] betoogt kan een handtekening van een ambtenaar niet gelijk worden gesteld aan de naam van een ambtenaar. De naam van een ambtenaar heeft betrekking op de persoon van de ambtenaar en geeft inzicht in de keuze die een bestuursorgaan maakt voor de aanstelling van de ambtenaar en werkzaamheden waarmee het bestuursorgaan de ambtenaar belast. De handtekening van een ambtenaar reflecteert geen keuze of beslissing van het bestuursorgaan. Het feit dat [appellant] stelt de combinatie van naam en handtekening nodig te hebben om te onderzoeken of de ondertekening van het besluit van 27 juni 2011 op de juiste manier heeft plaatsgevonden, maakt de handtekening als zodanig nog geen bestuurlijke aangelegenheid. De vraag of een handtekening onder een concreet besluit afkomstig is van een bepaalde ambtenaar kan in een daartoe geëigende procedure worden beantwoord, maar brengt niet mee dat handtekeningen van bij een bestuursorganen werkzame personen onder het bereik van de Wob vallen en daarmee in beginsel openbaar zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek van [appellant] van 2 januari 2018 geen betrekking had op een bestuurlijke aangelegenheid.

6.4.    Het college heeft [appellant] evenwel ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om informatie van 2 januari 2018. Gelet op de uitspraak van 20 mei 2020 was er ook in dit geval sprake van een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. De reactie op een dergelijk verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat geldt ook wanneer een Wob-verzoek wordt afgewezen omdat het verzoek geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid. In zo’n geval is wel sprake van een Wob-verzoek, maar is aan de eisen voor inwilliging daarvan niet voldaan. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Niet in behandeling nemen toekomstige verzoeken

  1. [appellant] is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de mededeling over het niet in behandeling nemen van zijn toekomstige verzoeken – omdat hij als veelschrijver werd aangemerkt – geen besluit zou inhouden. Volgens hem had die mededeling wel rechtsgevolg, omdat daarmee al vooraf vaststond dat gedurende een jaar geen van de door hem in te dienen Wob-verzoeken in behandeling zou worden genomen. De uitleg van het college dat hij verzoeken had kunnen blijven indienen en tegen de buitenbehandelingstelling daarvan in bezwaar kon gaan, is niet steekhoudend en bovendien te laat gegeven.

7.1.    Het college stelt ook op dit punt dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijk oordeel, omdat de rechtbank in haar uitspraak van 19 december 2019, in zaak nr. AMS 18/7499, hierover ook al heeft geoordeeld en ook omdat de verzoeken die [appellant] toch heeft ingediend allemaal in behandeling zijn genomen. De Afdeling overweegt hierover dat, wat daarvan ook zij, [appellant] toch procesbelang heeft. Voor de redenen daarvoor wordt verwezen naar hetgeen in 6.1 is overwogen.

7.2.    De Afdeling overweegt dat een beslissing rechtsgevolg heeft, als zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, of de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Zoals het college ook aanvoert, was het steeds gehouden om bij aanvragen en Wob-verzoeken een beoordeling te maken wat de specifieke omstandigheden van het geval zijn en of er inderdaad aanleiding is de aanvraag of het verzoek buiten behandeling te stellen. Nu de mededeling niet op rechtsgevolg is gericht, houdt de beslissing in zoverre geen besluit in in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

  1. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2018, voor zover daarin het verzoek van 2 januari 2018 is afgewezen, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 7 november 2018 in zoverre vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2018, voor zover daarin het verzoek van 2 januari 2018 is afgewezen, alsnog ongegrond verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit.
  2. Het college dient op na te melden wijzen in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

  1. verklaart het hoger beroep gegrond;
  2. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019 in zaak nr. 18/7337, voor zover daarin het beroep tegen het besluit zoals hierna onder IV. vermeld, ongegrond is verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

  1. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 november 2018, voor zover daarin het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2018, voor zover daarin het verzoek van 2 januari 2018 is afgewezen, niet-ontvankelijk is verklaard;
  2. verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2018, voor zover daarin het verzoek van 2 januari 2018 is afgewezen, ongegrond;
  3. bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;

VII.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

  1. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.403,00 (zegge: tweeduizendvierhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  2. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 (zegge: vierhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.