Annotatie
De hier opgenomen uitspraak van de Afdeling, die in grote mate gelijk is aan een uitspraak van dezelfde dag (ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135) – en die omwille van de omvang niet is opgenomen – ziet op een actueel thema in het bestuurs(proces)recht en in het bijzonder de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Op 5 november 2014 vond over dit thema – misbruik van recht – een VAR-studiemiddag plaats in de Academie van Bouwkunst te Amsterdam. Algemeen geluid bij die bijeenkomst leek te zijn dat er een specifieke wettelijke regeling vereist is om dergelijk misbruik – hoe misbruik ook precies moge worden geduid en hoe vaak dit ook aan de orde is – tegen te gaan. Hierbij werd onder andere verkend wat het fiscaal recht – in het bijzonder het in het Halifax-arrest (Hof van Justitie EU 21 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:121) geïntroduceerde beginsel van het verbod van misbruik – hierin kan betekenen (zie hierover recent nog R. Wolf, ‘Misbruik van recht en fraus legis; de grenzen verkend?’, Trema november 2014, p. 310-315). De opvatting van ondergetekenden was vooral dat een wettelijke regeling niet nodig lijkt te zijn nu de rechter voldoende mogelijkheden lijkt te hebben in het recht om vermeend misbruik aan te pakken. Dit standpunt was mede gebaseerd op een aantal uitspraken van de rechtbanken (buiten de hier bestreden uitspraken, zie Rb. Gelderland 16 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6487; Rb. Midden-Nederland 12 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3558, JOM 2014/891; Rb. Midden-Nederland 28 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5278). Bijkomend argument is dat iedere bepaling toch een open norm zal zijn – zoals artikel 3:13 BW – zodat dit de rechter uiteindelijk alsnog aan het werk zet om het misbruik te construeren aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. Uiteraard was het wachten op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014.
De centrale vraag luidt: is het mogelijk dat, gegeven de situatie dat de WOB noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid biedt om openbaarmakingsverzoeken wegens misbruik van recht of bevoegdheid buiten behandeling te laten, en er ook anderszins geen bestuursrechtelijk kader voor handen is, bepaald handelen van (de gemachtigde van) appellanten zodanig te kwalificeren dat – mede gelet op het hebben van geen ander doel dan het innen van dwangsommen en het frustreren van het ambtelijk apparaat – sprake is van misbruik van bevoegdheid, welk misbruik via de band van artikel 3:13 jo. 3:15 BW, zijnde misbruik van (proces)recht kan leiden tot een niet-ontvankelijk (hoger) beroep? Met andere woorden, kan het misbruiken van de bevoegdheid om op grond van artikel 3, eerste lid, van de WOB informatieverzoeken in te dienen bij bestuursorganen zodanig doorwerken dat de verzoeker bij het aanwenden van rechtsmiddelen inzake de besluitvorming over zijn WOB-verzoeken, misbruik van het recht om beroep in te stellen kan worden tegengeworpen.
Bij beantwoording van deze vraag leek, voorafgaand aan de hier gepubliceerde uitspraken, van belang of er mogelijk een andere invulling moest worden gegeven aan het criterium wanneer sprake is van misbruik van recht en vooral, het moment waarop dit iemand bestuursrechtelijk ook zodanig kan worden verweten dat hem de rechtsgang kan worden ontnomen. Uitgangspunt was en is immers nog steeds dat de bestuursrechter – mede gelet op de laagdrempeligheid van het bestuursrecht – slechts overgaat tot het rechterlijk oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht, in het uitzonderlijke geval waarin een natuurlijk persoon kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het bestuurs(proces)recht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het voor de rechtzoekende evident moest zijn dat het instellen van het rechtsmiddel kansloos was. Voorts kan gelet op artikel 3:13, tweede lid BW misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen worden aangenomen als, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, aannemelijk is dat eiser in redelijkheid niet tot uitoefening van diens bevoegdheid had kunnen komen (vgl. Rb. Rotterdam 19 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10113 en Rb. Oost-Brabant 26 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3250, JB 2013/179, Gst. 2013/87, AB 2013/323, FutD 2013-1643).
Duidelijk is inmiddels ook dat de civiele weg openstaat voor het vaststellen van misbruik van recht in het kader van de WOB (Rb. Rotterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ4905, AB 2013/151, Gst. 2013/86, Jg 2013/24, Jg 2013/32, Ars Aequi AA20130681, NJF 2013/228; Hof Den Haag 28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:75, AB 2014/197, Gst. 2014/59, NJF 2014/140; Rb. Den Haag 7 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12223, AB 2014/416). Dat is ook niet verwonderlijk gelet op de duidelijke bepalingen van artikel 3:13 en 3:15 BW. De civielrechtelijke weg is evenwel omslachtig en voor bestuursorganen niet wenselijk nu de bestuursrechtelijke weg wel volledig dient te worden bewandeld en parallel daaraan een kostbare civiele procedure is vereist. Duidelijk is ook dat dit kan leiden tot lijfsdwang (Rb. Rotterdam 26 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7826, AB 2014/415).
Gelet op de praktijk van het doen van WOB-verzoeken en andere aanvragen met enkel het doel om dwangsommen te incasseren – een praktijk waarover qua omvang en aard nog veel onduidelijkheid lijkt te bestaan, zo bleek ook tijdens voornoemde studiemiddag – was de wetgever reeds, mede aangespoord door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, in de pen geklommen. Een begin werd gemaakt met het wetsvoorstel van Tweede Kamerlid Peters, houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur, Kamerstukken II 2011/12, 33328, nr. 2). Dit voorstel kende de volgende anti-misbruik bepaling:
“Indien het orgaan op zwaarwegende gronden meent dat een verzoeker kennelijk misbruik maakt van de rechten die deze wet toekent, kan het orgaan de Informatiecommissaris gemotiveerd toestemming vragen het verzoek op die grond af te wijzen.”
Dit voorstel is verder opgepakt en omgevormd tot een nieuw initiatiefvoorstel van de leden Voortman en Schouw, houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid, Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 8 herdruk). Artikel 4.6 uit dit voorstel luidt:
“Indien het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het binnen twee weken nadat het bestuursorgaan daarvan is gebleken, besluiten het verzoek niet te behandelen.”
Daarnaast heeft de regering zelf een consultatie wetvoorstel tot aanpassing van de WOB ‘in stelling gebracht’ (www.internetconsultatie.nl/wetvoorkomenmisbruikwob). Hierin wordt een loskoppeling met de dwangsomregeling van artikel 4:17 Awb voorgesteld (artikel 12b WOB). Voorts wordt een voorziening getroffen voor beroep bij niet tijdig beslissen ingeval sprake is van complexe WOB-verzoeken (artikel 12a WOB ).
De vraag dringt zich thans op, is dit alles nog nodig na de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014? Wij menen van niet. De uitspraken laten immers zien dat in bijzondere omstandigheden – en tot dergelijke omstandigheden dient het misbruikoordeel ook beperkt te blijven – de weg van het bestuursprocesrecht kan worden afgesloten ingeval de feiten en omstandigheden zodanig zijn, dat gesteld moet worden dat een verzoek is gedaan met een ander doel dan het verkrijgen van publieke informatie. Wat betreft het andere aspect van het voorgestelde artikel – het evident niet zijn van een bestuurlijke aangelegenheid – menen wij dat de jurisprudentie omtrent het verzoeken om precisering en vervolgens, bij het uitblijven daarvan, buiten behandeling stellen, voldoende mogelijkheden biedt om deze situatie het hoofd te bieden (vgl. ABRvS 8 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1).
Zoals reeds overwogen door het Hof Den Haag bij uitspraak van 28 januari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:75), bevestigt de Afdeling in de hier gepubliceerde uitspraak allereerst dat de bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking tussen een burger en de overheid – zoals hier aan de orde – er niet aan in de weg staat dat ook in die verhouding een bevoegdheid door een burger jegens de overheid kan worden misbruikt. De Afdeling maakt vervolgens onder verwijzing naar een aantal bepalingen uit de Awb (artikelen 3:3, 3:4, tweede lid, 6:15, derde lid, 8:18, vierde lid en 8:75, eerste lid Awb) duidelijk dat ook processuele bevoegdheden zoals het instellen van beroep, misbruikt kunnen worden. Artikel 3:13, derde lid BW, dat bepaalt dat uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat een bevoegdheid niet misbruikt kan worden, vindt voor dergelijke processuele bevoegdheden dan ook geen toepassing. Dit maakt dat gelet op artikel 3:13 jo. 3:15 BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen, voor zover die bevoegdheid wordt misbruikt. Is van dergelijk misbruik sprake, dan bieden voornoemde bepalingen uit het BW een wettelijke grondslag voor een niet-ontvankelijkverklaring door de bestuursrechter (r.o. 5 en 5.1; vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, r.o. 7.1).
Een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring wordt echter niet zomaar gegeven. Daarvoor zijn zwaarwichtige redenen vereist nu, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, het gevolg van een nietontvankelijkverklaring is dat een burger zijn zaak inhoudelijk niet kan voorleggen aan de bestuursrechter. Wat betreft de vereiste zwaarwichtigheid van de betrokken omstandigheden, speelt volgens de Afdeling ook een rol dat de overheid, anders dan de burger, beschikt over verstrekkende bevoegdheden. Pas indien de rechtzoekende te kwader trouw is geweest bij het aanwenden van een rechtsmiddel – hiervan is sprake als het middel evident is aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven – kan van een dergelijke zwaarwichtige reden sprake zijn. Een overmatig beroep op de WOB is dit in ieder geval nog niet (r.o. 6.1; vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, r.o. 8.1). Ook de omvang van het aantal documenten dat onder het bereik van het verzoek valt is niet relevant (vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4120 waarbij het – zo blijkt uit de aangevallen uitspraak (Rb. Rotterdam 12 september 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6874) – ging om 100.000 documenten). Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, zoals het procesgedrag van (de gemachtigde(n) van) appellant.
In deze zaak waren volgens de Afdeling meerdere bijkomende omstandigheden aan de orde. Niet alleen hadden gemachtigden de middels de WOB opgevraagde stukken via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (artikel 11 lid 4, en artikel 19 lid 4 WAHV) en de Awb (artikel 7:18 lid 4 Awb) kunnen opvragen. Ook hadden zij hun WOB-verzoeken gespreid over meerder verzoeken, terwijl de verzoeken zagen op met elkaar samenhangende documenten. Die omstandigheden, alsook het gegeven dat meerdere malen om dezelfde documenten werd gevraagd, een WOB-verzoek was vervat in een beroepschrift, er in de correspondentie afwijkende postadressen en faxnummers werden gebruikt en de gemachtigden gelet op de met hun cliënt gemaakte afspraken rechtstreekse gebaat waren bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan hun cliënt, maakte dat het oogmerk van het procesgedrag van gemachtigden niet anders kon worden aangemerkt dan als zijnde het ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Het doel zag er, anders dan waarvoor de WOB bedoeld is, niet op dat van de opgevraagde overheidsinformatie ook door eenieder kon worden kennisgenomen. Deze omstandigheden tezamen maakte dat misbruik werd gemaakt van de bevoegdheid om op grond van de WOB informatieverzoeken in te dienen bij bestuursorganen en daarmee – en nu komt het – ook van de bevoegdheid om beroep in te stellen bij de rechtbank. Dat beroep kan immers niet los worden gezien van het doel waarmee de gemachtigden van de WOB gebruik hadden gemaakt (r.o. 6.6 – 6.9; vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, r.o. 8.3-8.9).
Overigens lijkt de Afdeling al het nodige te doen om potentieel misbruik van de WOB te ontmoedigen. Wij wijzen op de strengere lijn ten aanzien van wat onder een WOB-verzoek kan worden verstaan. Een verzoek om informatie in een brief met het thema aansprakelijkstelling van het bestuursorgaan wordt niet als WOB-verzoek aangemerkt (ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1929). Ook een verzoek om informatie gedurende procedures – opgenomen in beroepschriften of andere processtukken – kwalificeert niet als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WOB (ABRvS 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2218; ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1311; ABRvS 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1617). De hier opgenomen uitspraak laat onder r.o. 6.4 wel zien dat daar waar expliciet is bedoeld de weg van de WOB te kiezen, dat ook moet worden gerespecteerd. Dit terwijl er ook gevallen bekend zijn waaruit volgt dat het beroep op de WOB niet maakt dat het verzoek ook als WOB-verzoek kwalificeert (ABRvS 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3106). Heel eenduidig lijkt de Afdeling dus niet in het al dan niet aanmerken van een verzoek als een WOB-verzoek als de WOB wordt genoemd. Zie bijvoorbeeld ook weer de variant dat een beroep ‘voor zover nodig’ op de WOB voldoende was om een appellant buitenspel te zetten (ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2080) en indringend wordt bezien of het wel een verzoek tot openbaarmaking voor eenieder is (ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1460). Zie in dit verband de andere uitspraak van 19 november 2014 (ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4185) waarin de Afdeling het als WOB-verzoek bedoelde verzoek van appellant gelet op het kader waarin om stukken werd verzocht – voor het opstellen van beroepsgronden tegen een verkeersboete – niet als WOB-verzoek aanmerkt (zie anders ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, r.o. 6.3 en 6.4). De Afdeling merkte daarbij nog op dat het toetsingskader van de WOB, namelijk of stukken voor eenieder openbaar gemaakt kunnen worden, niet dienstig is aan het doel waarmee voornoemd verzoek werd ingediend. Voorts leiden ook een verzoek tot medewerking (ABRvS 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:98), het indienen van een klacht (ABRvS 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1045) en het stellen van een vraag (ABRvS 7 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:642; ABRvS 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2136) allemaal tot de slotsom dat van een verzoek om informatie op grond van de WOB geen sprake is. Interessant in dit kader is de strikte lijn van de Afdeling waar het gaat om informatieverzoeken die niet gericht zijn aan het bestuursorgaan, maar aan een ambtenaar ervan (ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1438).
Kortom, met inachtneming van het uitgangspunt dat de burger de nodige ruimte moet hebben om zijn bevoegdheden ten opzichte van de overheid te kunnen uitoefenen geeft de rechtspraak ogenschijnlijk voldoende mogelijkheden om strikt en secuur om te gaan met WOB-verzoeken en is het verbeuren van een dwangsom in duidelijke misbruiksituaties – zonder in strijd te geraken met artikel 6 EVRM (vgl. ABRvS 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0716) – goed te voorkomen. Zaak is wel daar – ongeacht vermoedens ten aanzien van het oogmerk van verzoekers – niet te snel naar te grijpen. De uitspraken leren immers dat er een behoorlijk dossier voor nodig is om een zeker doelmatig frustreren van de procedure te kunnen construeren (vgl. ook Rb. Oost-Brabant 16 mei 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2511). De bestuurder zij er dus voor gewaarschuwd om – met deze uitspraken in de hand – te snel te stellen dat sprake is van misbruik van recht, enkel en alleen omdat het verzoek veel werk oplevert of onhandig is geformuleerd. Is een dergelijk betoog al opgevoerd in een lopende procedure dan is het wellicht zaak dat standpunt te laten varen (zie bijv. Rb. Amsterdam 1 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3872). Laat in ieder geval duidelijk zijn dat het vele werk geen weigeringsgrond is (Rb. Assen 14 juli 2009, ECLI:NL:RBASS:2009:BJ8461) en dat – ongeacht vermoedens van verkeerde motieven – vooropstaat dat het bestuursorgaan de verzoeker dienstbaar is bij het formuleren van zijn verzoek (vgl. Rb. Amsterdam 26 april 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9989 en ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5137). Tot slot nog een laatste opmerking. Pas op met het verwijt van misbruik van recht; het kan u zo maar een tik op de vingers in civilibus opleveren (Rb. Oost- Brabant (KG) 20 oktober 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6277).
(…) Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Het betoog faalt.
6.7.
Gezien hetgeen hiervoor onder 6.2 is vermeld, heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] achtereenvolgens zes op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van documenten betreffende de aan [appellante] opgelegde verkeersboete ingediend. [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] hadden moeten begrijpen dat het over afzonderlijke Wob-verzoeken spreiden van de wens om samenhangende documenten te ontvangen, een tijdige besluitvorming kan bemoeilijken. Ook heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder reden te geven voor die herhalingen. Verder heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] een Wob-verzoek neergelegd in een brief die primair een beroep tegen een besluit op administratief beroep betreffende een verkeersboete inhield, hetgeen de herkenning van het Wobverzoek als zodanig kon bemoeilijken. Weliswaar hebben zij hun correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer, doch meermalen ging het daarbij om een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hen medegedeelde postadres of faxnummer van het “Cluster Wob” van de CVOM of van een ander postadres of faxnummer dat met het oog op een eventuele reactie was vermeld in het besluit of de brief waarop zij reageerden. Deze wijze van corresponderen heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt. Het tegengaan van factoren die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken, was voor [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] temeer geboden wegens de vele correspondentie die zij ook in andere zaken aan de CVOM hebben gericht.
6.8.
Voor het hiervoor onder 6.7 vermelde procesgedrag kan geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Dit geldt temeer, nu [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de aan [appellante] in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de in de aangevallen uitspraak aangehaalde machtigingen die zij aan hen heeft gegeven, op “no cure no pay”-basis hebben verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van toegekende proceskostenvergoedingen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [juridisch adviseur 1] verklaard dat het in zijn werkwijze voorkomt dat hij met cliënten afspreekt dat aan hen wegens het niet tijdig nemen van een besluit verbeurde dwangsommen deels of geheel aan hem moeten worden betaald. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënt en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënt. Nu [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, hebben gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren, hebben zij die bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve hebben zij misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om het beroep bij de rechtbank in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de Wob hebben gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, aangezien [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de betrokken handelingen namens [appellante] hebben verricht en [appellante] hen daartoe heeft gemachtigd.
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister een door [appellante] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan haar opgelegde verkeersboete, geweigerd te behandelen.
[appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar heeft zij beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [juridisch adviseur 1] te [plaats], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), zijn verschenen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de aangevallen uitspraak.