Indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, besluiten het verzoek niet te behandelen.
Annotatie
Allereerst lijkt de gekozen plaats in de wet minder gelukkig. De wet is immers chronologisch opgebouwd en gaat uit van de situatie dat het verzoek is ontvangen (art. 4.1) en daarop een procedure is losgelaten (art. 4.2 tot en met 4.4) wat leidt tot verstrekking in een bepaalde vorm (art. 4.5). Logischer zou evenwel zijn dat misbruik aan het begin van het traject een plek krijgt in artikel 4.1, om ook maar te onderstrepen dat het verzoek buiten behandeling kan worden gelaten voordat het traject in gang moet worden gezet. Artikel 4.1, zevende lid, geeft het beoordelingskader van een verzoek aan. Het wordt ingewilligd met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 5 (de uitzonderingsgronden en beperkingen). Het niet in behandeling nemen vanwege het niet (tijdig) meewerken aan de precisering van het verzoek, is nu geregeld in 4.1, zesde lid. In aanvulling daarop zou ook daarin kunnen worden gesteld, of in een apart nieuw zevende lid, dat het verzoek tevens buiten behandeling wordt gelaten indien verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van informatie. Eventueel kan nog worden opgenomen dat verzoeken om informatie ook buiten behandeling kunnen worden gelaten indien ten aanzien van een betrokkene (verzoeker zelf of zijn gemachtigde) voor een vergelijkbaar verzoek reeds is vastgesteld (door de civiele rechter of bestuursrechter) dat sprake is van misbruik van een bevoegdheid.[1] Daarmee wordt ook het hoofd geboden aan de repeat-players die eenzelfde verzoek richten aan een groot aantal vergelijkbare bestuursorganen, zoals bijvoorbeeld de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Nederland.
Het is mogelijk om – binnen twee weken na ontvangst – bij gebleken misbruik, een verzoek buiten behandeling te laten.[2] Hiermee vormt artikel 4.6 van de Woo een codificatie van jurisprudentie waaruit dit (impliciet) reeds mogelijk bleek.[3] Deze bepaling was overigens niet van meet af aan in de huidige vorm in het wetsvoorstel opgenomen. In eerste instantie was bepaald dat het bestuursorgaan op zwaarwegende gronden moest menen dat kennelijk misbruik werd gemaakt.[4] Vervolgens moest het bestuursorgaan misbruik aannemelijk maken.[5] Na opmerkingen uit de Tweede Kamer is het woord aannemelijk maken verwijderd.[6]
Opvallend is dat in deze bepaling het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” weer opdoemt, juist vanwege het toch onderscheidende karakter ter voorkoming van verzoeken om informatie over de kleur van het meubilair.[7] Waarom nu juist dergelijke informatie enkel buiten beeld moet blijven ingeval van misbruik (want dat lijkt de consequentie van het onderscheid tussen 3.1 en 4.6), maar voor het overige (bijvoorbeeld het documentenregister en de actieve openbaarmaking) wel onder de Woo moet vallen, wordt niet duidelijk gemaakt.
In artikel 4.6 Woo is zonder twijfel opgenomen dat het niet behandelen alleen aan de orde kan zijn binnen twee weken na ontvangst. In combinatie met de procedure rondom precisering – en de vermeende opschorting van de termijn die dat tot gevolg zou moeten hebben – lijkt deze termijn overigens nog wat op te rekken, al is de toelichting zeer duidelijk: als het bestuursorgaan een verzoek vereenvoudigd af mag doen, mag van hem worden verwacht dat dit terstond gebeurt.[8] Door op te merken in de bepaling zelf dat buiten behandeling laten ook nog mogelijk is indien verderop in het proces blijkt van een ander doel en dat het besluit dan onverwijld moet zijn genomen, maakt dat de termijn sowieso zeer rekkelijk is. Dat is ook wenselijk nu meerdere aspecten relevant zijn voor het bepalen van misbruik (inhoudelijk, financieel gewin, aard verzoeker en/of diens gemachtigde). Deze aspecten zijn ogenschijnlijk vervat in het “kennelijk een ander doel” hebben dan het verkrijgen van publieke informatie.[9]
Merk op dat hier wordt gesproken van “het verkrijgen van publieke informatie” en dus niet het “openbaar maken voor een ieder”. Dat is opvallend nu onder de Wob nog wel eens strikt wordt gekeken naar de redactie van het verzoek, waarbij waarde wordt gehecht aan het feit dat verzocht wordt om openbaarmaking voor een ieder.[10] Wat betreft voornoemde bouwstenen voor het misbruik-dossier is opgemerkt dat het voor een aantal zeer lastig zal zijn om dit al in de voorbereiding op het primaire besluit vast te stellen. Daar lijkt de wetgever in beginsel dus geen oog voor te hebben. Misbruik is immers zo kennelijk en dus evident volgens de wetgever dat dit voldoende snel moet zijn vast te stellen en zijn te vatten in een besluit tot buiten behandeling stellen. Daarmee lijkt de bepaling in de hand te werken dat verzoeken sneller buiten behandeling worden gelaten, terwijl de Afdeling dit onder de Wob nog altijd kritisch toetst. Vooralsnog is niet aan te nemen dat die toets onder de Woo een andere wordt, enkel vanwege het feit dat de wet nu een antimisbruikbepaling kent. Terughoudendheid bij toepassing van het gestelde in artikel 4.6 Woo blijft dan ook geboden al lijkt dit – juist vanwege het bestaan van deze antimisbruikbepaling – in bepaalde gevallen veel gevraagd voor betrokken bestuurders. De juridisch adviseur zal zich hierbij voldoende inspanning moeten getroosten om de nuance kenbaar te maken.
De complexiteit en omvang van het verzoek zijn relevant bij het vaststellen van misbruik als bedoeld in artikel 4.6 Wet open overheid[11] en hebben mogelijk gevolgen voor een proceskostenveroordeling of te gunnen termijn voor afhandeling (8.3 en 8.4 Wet open overheid).
[1] Vgl. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1425.
[2] Gelet daarop wordt deze bepaling ook hier reeds besproken. Zie voor een uiteenzetting over de wetstechnisch gezien onlogische plaats in hoofdstuk 4, Van der Sluis (2016), p. 254-255.
[3] ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:395, NJB 2016/567 en ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis.
[4] Waarbij er een grond was gelegen om het verzoek te weigeren, na gemotiveerde consultatie van de Informatiecommissaris; Kamerstukken II 2011/12, 33328, 2, artikel 4.6.
[5] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 8, artikel 4.6.
[6] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 12, p. 45-46 en Kamerstukken II 2013/14, 33328, 13.
[7] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 79.
[8] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 79.
[9] Zie naschrift bij ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis.
[10] ABRvS 26 november 2014, EC:I:NL:RVS:2014:4262.
[11] Zie verder over artikel 4.6 Van der Sluis (2016-1), par. 1.9 en Van der Sluis (2016-2), p. 254-255.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 8 (herdruk); Voorstel van wet na advies Raad van State
Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling
Indien het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het binnen twee weken nadat het bestuursorgaan daarvan is gebleken, besluiten het verzoek niet te behandelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 9 (herdruk); Memorie van Toelichting na advies Raad van State
Organen kunnen een verzoek buiten behandeling laten, indien sprake is van kennelijk oneigenlijk gebruik.
(…)
4.5.3 Antimisbruik
Zoals al in paragraaf 2.2 is aangegeven, zijn recentelijk twee onderzoeken uitgevoerd naar het voorkomen of tegengaan van oneigenlijke verzoeken of vexatious requests. Achtergrond hiervan is onder andere de beleving bij bestuursorganen dat verzoeken nogal eens een ander doel dienen dan waarvoor de Wob bedoeld is. Ook in de Tweede Kamer is dat eerder opgemerkt. Een groot nadeel van deze oneigenlijke verzoeken is dat ze ambtelijke capaciteit opeisen zonder dat daar maatschappelijk nut tegenover staat. Ook beïnvloeden dergelijke verzoeken de algemene houding van ambtenaren, politici en bestuurders tegenover openbaarheid op negatieve wijze, waardoor zij waarschijnlijk minder geneigd zijn openbaarheid als gemeenschappelijk nut en individueel recht te beschouwen.
Uit het onderzoek Omvangrijke en oneigenlijke Wob-verzoeken blijkt echter dat de hoeveelheid oneigenlijke verzoeken beperkt is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties concludeerde in zijn brief van 31 mei 2011 dat het probleem voornamelijk zit in de beleving van bestuursorganen.
Uit dezelfde brief blijkt dat het lastig is om te bepalen of sprake is van misbruik. Verzoekers hoeven immers geen belang te stellen bij hun verzoek. Alleen op grond van (het oogmerk van) het verzoek kan blijken of een ander doel gediend wordt dan waarvoor deze wet bedoeld is. De Minister onderscheidde drie categorieën: verzoeken gericht op het innen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, verzoeken gericht op het frustreren van de werkzaamheden van organen en verzoeken die voortkomen uit een obsessief streven naar openbaarheid. De Kamerleden Fokke en Oosenbrug hebben onlangs nog vragen gesteld aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de eerste categorie. Zoals in de paragraaf over termijnen al is aangegeven, wordt in dit wetsvoorstel bepaald dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet langer van toepassing is bij Wob-verzoeken. Naar verwachting zal daarmee deze vorm van misbruik sterk afnemen. Of sprake is van de tweede of derde categorie, moet met de nodige terughoudendheid worden vastgesteld, met inachtneming van het feit dat toegang tot publieke informatie een recht is.
Oneigenlijke verzoeken moeten goed worden onderscheiden van omvangrijke verzoeken. Dat een verzoek betrekking heeft op een grote hoeveelheid informatie is op zichzelf geen aanwijzing dat sprake is van een oneigenlijk verzoek. Bovendien moet een orgaan de verzoeker in de gelegenheid stellen om het onderwerp van het verzoek nader te preciseren, overeenkomstig artikel 4.1. Overleg tussen het orgaan en de verzoeker hieromtrent kan in veel gevallen wenselijk zijn.
Een antimisbruikbepaling is gewenst. Voorkomen moet echter worden dat de antimisbruikbepaling in de praktijk tot een verkapte uitzonderingsgrond verwordt. Er dient sprake te zijn van een kennelijk ander doel dan het verkrijgen van informatie. Als een bestuursorgaan dat aannemelijk maakt, mag het besluiten het verzoek buiten behandeling te laten. Dat moet dan wel binnen twee weken worden besloten, zonder de mogelijkheid van verdaging. Bestuursorganen dienen een besluit om een verzoek wegens misbruik buiten behandeling te laten, in afschrift aan de Informatiecommissaris te zenden. In het Verenigd Koninkrijk heeft de Information Commissioner richtlijnen opgesteld aan de hand waarvan het begrip vexatious request nader invulling heeft gekregen. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de context van een verzoek, zoals de relatie met eerdere verzoeken. Denkbaar is dat de Informatiecommissaris op dit punt eveneens richtlijnen opstelt.
Verzoekers om informatie krijgen door dit voorstel het recht op toegang tot informatie en bij hun verzoek hoeven zij geen belang te stellen. Dit kan aanleiding geven tot misbruik van het recht op toegang, bijvoorbeeld wanneer een burger een conflict heeft met een orgaan en vervolgens een grote hoeveelheid verzoeken indient, gericht op het verstoren van het functioneren van het orgaan. In de huidige Wob is het begrip «bestuurlijke aangelegenheid» gedefinieerd als «een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan». Dit begrip heeft onder meer de functie om verzoeken te beperken tot de gevallen waarin democratische controle gewenst en noodzakelijk is. In de jurisprudentie is inmiddels veel als bestuurlijke aangelegenheid aangemerkt dat door het betrokken bestuursorgaan niet als zodanig is aangemerkt. Ervan uitgaande dat alles waarmee een bestuursorgaan bezig is in beginsel bestuurlijk is, zeker als het uit de openbare kas wordt bekostigd, is in dit voorstel het begrip niet in de definities opgenomen. Daarmee ontstaat echter in theorie de mogelijkheid om verzoeken in te dienen waarvoor het recht op informatie apert niet is bedoeld, zoals een verzoek om informatie over de kleur van het meubilair in de afgelopen vijf jaar of verzoeken van vergelijkbare aard. Dergelijke verzoeken rechtvaardigen niet de inspanning die een bestuursorgaan op grond van de wet moet doen. Daarom kan, als evident geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid en objectief kan worden vastgesteld dat er redelijkerwijs geen belang bij een verzoek bestaat, een dergelijk verzoek eveneens vereenvoudigd worden afgedaan.
In zulke gevallen, wanneer uit het verzoek blijkt dat kennelijk sprake is van misbruik, kan het orgaan besluiten het verzoek op die grond niet te behandelen, mits hij het besluit daartoe aan de verzoeker zendt binnen twee weken nadat is gebleken dat van een ander doel sprake is. Een termijnstelling van twee weken is daarbij gerechtvaardigd, omdat de bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen in het leven wordt geroepen om in voorkomende gevallen een verzoek vereenvoudigd af te doen. Dan mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het terstond dergelijke gevallen afdoet. Toepassing van artikel 4.6 leidt niet tot opschorting van beslistermijnen. In beginsel zal een dergelijk besluit binnen twee weken na ontvangst van het verzoek moeten zijn genomen, omdat dat nu eenmaal de beslistermijn is. Als een verzoek evident geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, dient altijd binnen twee weken besloten te worden het verzoek niet te behandelen. Maar als sprake is van een omvangrijker verzoek, waarbij een langere beslistermijn is overeengekomen, kan in de loop van de behandeling blijken dat de verzoeker een ander doel heeft dan het verkrijgen van informatie. Tegen een besluit om de aanvraag niet te behandelen staat bezwaar, beroep en hoger beroep open conform de Algemene wet bestuursrecht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 12; Nota naar aanleiding van het verslag
Een antimisbruikbepaling wordt toegevoegd (artikel 4.6).
(…)
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe de «antimisbruikbepaling» van artikel 4.6 in de praktijk zal werken, zonder dat deze bepaling verwordt tot een verpakte uitzonderingsgrond. Zij vragen wanneer er sprake is van een «kennelijk ander doel dan het verkrijgen van publieke informatie» en in hoeverre misbruik van de Wet open overheid afdoende is geregeld?
De initiatiefnemers hebben in het wetsvoorstel twee vormen van misbruik willen aanpakken. Verzoeken met het oogmerk van financieel gewin worden onaantrekkelijk gemaakt door de Wet dwangsom niet langer toe te passen en de regeling voor beroep wegens niet tijdig beslissen aan te scherpen. Artikel 4.6 ziet op gevallen waarin een verzoeker een ander motief heeft dan het verkrijgen van informatie.
In het algemeen moet ervan uitgegaan worden, dat wie een verzoek om informatie doet de bedoeling heeft publieke informatie te verkrijgen. Dan komt pas anders te liggen, als de verzoeker kennelijk een ander doel heeft. Dat andere doel zou bijvoorbeeld het uit rancune veroorzaken van overlast kunnen zijn. Het komt voor dat uit (eerdere) gesprekken met een verzoeker blijkt, dat het hem niet om de informatie te doen is, maar dat hij omwille van een conflict op een heel ander terrein beoogt het bestuursorgaan te treffen door een zwaar beslag te leggen op bestuurlijke capaciteit. Het enkele feit dat de verzoeker om informatie een geschil heeft met het bestuursorgaan, is geen grond om aan te nemen dat sprake is van misbruik. Het is goed denkbaar dat de informatie nodig is ter onderbouwing van de argumenten in dat geschil. In dat geval is een verzoek om informatie volstrekt legitiem. Het wordt anders als uit het aantal verzoeken, de omvang en de aard van de gevraagde gegevens, eventueel gecombineerd met uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat geen sprake is van een gewoon verzoek om informatie.
Artikel 4.6 is tevens van toepassing bij een verzoek dat evident niet ziet op een bestuurlijke aangelegenheid, bijvoorbeeld een verzoek om gegevens over de kleur van het behang in de afgelopen vijf jaar. In dat geval hoeft een bestuursorgaan geen oordeel te geven over de kennelijke bedoeling van de verzoeker, maar kan het verzoek na de vaststelling dat het betrekking heeft op dergelijke gegevens, buiten behandeling worden gelaten.
De voorgestelde regeling is, met de genoemde bepalingen over de Wet dwangsom, naar de mening van de initiatiefnemers voldoende om meest voorkomende vormen van misbruik van de Wet open overheid te regelen. De initiatiefnemers verwachten niet dat de antimisbruikbepaling tot een verkapte uitzonderingsgrond zal verworden. Tegen een afdoening met toepassing van artikel 4.6 staat bezwaar, beroep en hoger beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Een bestuursorgaan dat zich ten onrechte beroept op de antimisbruikbepaling zal dus gecorrigeerd worden.
De leden van de SP-fractie juichten de komst van een antimisbruikbepaling toe. Zij vroegen zich wel af hoe het begrip «evident» in die bepaling geduid wordt en aan de hand van welke richtlijnen of normen dit wordt getoetst. Ook vroegen zij of daarmee voorkomen kan worden dat deze uitzonderingsbepaling door bestuursorganen wordt opgerekt om ongewenste openbaarheid van informatie te voorkomen.
Het begrip «evident» in artikel 4.6 heeft betrekking op de vraag of het verzoek wel of geen een bestuurlijke aangelegenheid betreft. In de meeste gevallen zal onmiddellijk duidelijk zijn of een verzoek wel of geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. In geval daarover twijfel bestaat, bestaat onvoldoende grond om een verzoek niet te behandelen. Aan het vereiste van evidentie is slechts voldaan als onmiddellijk duidelijk of zonneklaar is, dat het verzoek geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. Dit impliceert dat er naar de mening van de initiatiefnemers geen ruimte bestaat voor richtlijnen of normen op dit gebied, anders dan de richtlijn: in geval van twijfel het verzoek gewoon in behandeling nemen. Pas als die richtlijn zou worden genegeerd, zou het gevaar ontstaan dat deze uitzonderingsbepaling te veel wordt opgerekt. In dit verband wijzen de initiatiefnemers op wat zij hierboven in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt: tegen besluiten om een verzoek niet te behandelen staat bezwaar, beroep en hoger beroep open.
De leden van de CDA-fractie vroegen of in de memorie van toelichting niet sprake was van het wegdefiniëren van misbruik van de Wet open overheid, in de zin van gebruik waarmee een betere en democratische bestuursvoering niet gediend is?
De initiatiefnemers denken dat zij met hun voorstel inzake misbruik recht doen aan het gerechtvaardigde belang van de overheid om niet te worden geconfronteerd met verzoeken die een ander doel hebben dan het verkrijgen van informatie of verzoeken die worden ingediend om een dwangsom te kunnen opstrijken. In een stelsel zoals de Wob, waarin een verzoeker geen belang hoeft te stellen, zou een intensievere toetsing van de motieven van de verzoeker of een weging van het belang van de verzoeker tegen de inspanning die het bestuursorgaan moet verrichten, afbreuk doen aan de mate van toegang tot overheidsinformatie. Een dergelijk middel zou dan erger zijn dan de kwaal.
Ook het enkele feit dat een verzoek omvangrijk is, is geen grond om het verzoek te weigeren of te beperken. De initiatiefnemers zijn wel van oordeel dat een verzoeker niet mag verwachten dat een dergelijk verzoek binnen twee weken zal zijn afgehandeld.
Het criterium dat met een verzoek een betere en democratische bestuursvoering niet gediend is, zou tè multi-interpretabel zijn, aanleiding vormen voor willekeur en daarmee in de praktijk niet werkbaar. Met artikel 4.6 wordt beoogd evidente vormen van misbruik tegen te gaan, zonder afbreuk te doen aan het bestaande recht op publieke informatie.
De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of het vervallen van het vereiste dat iemand belang dient te stellen voor het verkrijgen van informatie er niet voor zorgt dat het eenvoudiger is om allerlei verzoeken in te dienen die de bestuursorganen belasten, zonder dat eenvoudig vast is te stellen dat er sprake is van misbruik. Zij vroegen eveneens of het risico niet aanwezig is dat de beperking van het belanghebbendenbegrip in het bestuursrecht en het ontbreken van de mogelijkheid van beroep op de rechter ertoe leidt dat de druk op het bestuur om allerlei informatie te verschaffen wordt vergroot?
De initiatiefnemers wijzen erop dat reeds de huidige Wob ervan uitgaat, dat verzoekers geen belang hoeven te stellen. De initiatiefnemers hebben met hun voorstel alleen een ongeschreven regel vastgelegd, maar geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het ligt dus niet in de rede om te verwachten dat het uitdrukkelijk vastleggen van dit uitgangspunt invloed zal hebben op het aantal verzoeken. Voor het geval de leden van de SGP-fractie doelen op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, merken de initiatiefnemers op dat de betekenis daarvan voor de toepassing van de Wet open overheid beperkt lijkt. Dit vereiste zal vooral een rol spelen indien een derde-belanghebbende in beroep gaat. Dat is niet de verzoeker, maar zal meestal degene zijn die belang heeft bij het geheel of gedeeltelijk afwijzen van het verzoek. Deze derde-belanghebbende zal zich daarbij met name beroepen op de uitzonderingsbepalingen in de wet. Die strekken onmiskenbaar tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht is dan niet van toepassing.
Voor zover de leden van de SGP-fractie vrezen dat een ongegrondverklaring wegens artikel 8:69a van de Awb leidt tot extra verzoeken om informatie, delen de initiatiefnemers die vrees niet. Artikel 8:69a is ingevoerd om te voorkomen dat belanghebbenden zich in bezwaar en beroep kunnen beroepen op een grond die niet strekt tot bescherming van hun belang. Iemand die tegen de aanleg van een woonwagenkamp is, kan in zijn beroep niet aanvoeren dat de grond van die locatie te vervuild voor bewoning. In die situatie zal degene die zich op de vervuiling beroept, alleen in die vervuiling zijn geïnteresseerd om dat woonwagenkamp tegen te houden. Een verzoek om informatie over die vervuiling buiten de procedure over dat woonwagenkamp ligt niet voor de hand.
(…)
De leden van de fractie van D66 meenden dat er van mag worden uitgegaan dat bij eerste lezing van een verzoek blijkt of sprake is van een ander doel dan het verkrijgen van publieke informatie en achtten de termijn waarbinnen een bestuursorgaan kan besluiten een verzoek niet te behandelen daarom te onbepaald.
De initiatiefnemers erkennen dat, wanneer een verzoeker een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, dat in de meeste gevallen bij eerste lezing duidelijk zal zijn. Denkbaar is echter, dat eventuele oneigenlijke motieven van een verzoeker niet uit zijn verzoek blijken en een verzoek normaal in behandeling wordt genomen. Dan kan van de andere bedoeling blijken uit nader contact tussen de verzoeker en het bestuursorgaan of de behandelend ambtenaar. Naar aanleiding van de opmerkingen van de aan het woord zijnde leden is artikel 4.6 gewijzigd in de separaat met deze nota aan de Kamer gezonden nota van wijziging. In de nieuwe redactie van artikel 4.6 is opgenomen dat een bestuursorgaan een verzoek op grond van dit artikel alleen buiten behandeling kan laten als de beslistermijn van twee weken is verstreken, indien het bestuursorgaan eerder niet was geleken dat de verzoeker een ander doel heeft van het verkrijgen van publieke informatie en het bestuursorgaan onverwijld besluit het verzoek niet te behandelen (met andere woorden, daar niet nog eens twee weken of langer mee wacht). Uit de motivering van het besluit het verzoek niet te behandelen zal wel moeten blijken waarom het bestuursorgaan niet eerder is gebleken dat de verzoeker een ander doel had en dat het bestuursorgaan derhalve nog steeds over de bevoegdheid beschikt om de aanvraag buiten behandeling te laten.
De aan het woord zijnde leden waren daarnaast van mening dat de elementen «aannemelijk maken» en «kennelijk» uit artikel 4.6 haaks op elkaar staan.
De initiatiefnemers hebben deze opmerking verwerkt in de hierboven genoemde wijziging van artikel 4.6, waarbij de term «aannemelijk maken» niet langer is gebruikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 328, nr. 14; Tweede Nota van wijziging
Bij het opnieuw vaststellen van artikel 4.6 in de eerste nota van wijziging was ten onrechte het opschrift bij dit artikel weggevallen. Het opschrift wordt nu weer toegevoegd.
Geconsolideerde artikelsgewijze toelichting bij de Wet open overheid zoals gewijzigd door de verwerking van de Wijzigingswet Woo
Verzoekers om informatie hebben het recht op toegang tot informatie en bij hun verzoek hoeven zij geen belang te stellen. Dit kan aanleiding geven tot misbruik van het recht op toegang, bijvoorbeeld wanneer een burger een conflict heeft met een orgaan en vervolgens een grote hoeveelheid verzoeken indient, gericht op het verstoren van het functioneren van het orgaan. Een antimisbruikbepaling is gewenst. Voorkomen moet echter worden dat de antimisbruikbepaling in de praktijk tot een verkapte uitzonderingsgrond verwordt. Er dient sprake te zijn van een kennelijk ander doel dan het verkrijgen van informatie. Als een bestuursorgaan dat aannemelijk maakt, mag het besluiten op grond van artikel 4.6 Woo het verzoek buiten behandeling te laten.
Artikel 4.6 ziet op gevallen waarin een verzoeker een ander motief heeft dan het verkrijgen van informatie. In het algemeen moet ervan uitgegaan worden, dat wie een verzoek om informatie doet de bedoeling heeft publieke informatie te verkrijgen. Dan komt pas anders te liggen, als de verzoeker kennelijk een ander doel heeft. Dat andere doel zou bijvoorbeeld het uit rancune veroorzaken van overlast kunnen zijn. Het komt voor dat uit (eerdere) gesprekken met een verzoeker blijkt, dat het hem niet om de informatie te doen is, maar dat hij omwille van een conflict op een heel ander terrein beoogt het bestuursorgaan te treffen door een zwaar beslag te leggen op bestuurlijke capaciteit. Het enkele feit dat de verzoeker om informatie een geschil heeft met het bestuursorgaan, is geen grond om aan te nemen dat sprake is van misbruik. Het is goed denkbaar dat de informatie nodig is ter onderbouwing van de argumenten in dat geschil. In dat geval is een verzoek om informatie volstrekt legitiem. Het wordt anders als uit het aantal verzoeken, de omvang en de aard van de gevraagde gegevens, eventueel gecombineerd met uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat geen sprake is van een gewoon verzoek om informatie.
In de Wob is het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” gedefinieerd als “een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan”. Dit begrip heeft onder meer de functie om verzoeken te beperken tot de gevallen waarin democratische controle gewenst en noodzakelijk is. In de jurisprudentie is inmiddels veel als bestuurlijke aangelegenheid aangemerkt dat door het betrokken bestuursorgaan niet als zodanig is aangemerkt. Ervan uitgaande dat alles waarmee een bestuursorgaan bezig is in beginsel bestuurlijk is, zeker als het uit de openbare kas wordt bekostigd, is in de Woo het begrip niet in de definities opgenomen. Daarmee ontstaat in theorie de mogelijkheid om verzoeken in te dienen waarvoor het recht op informatie apert niet is bedoeld, zoals een verzoek om informatie over de kleur van het meubilair in de afgelopen vijf jaar of verzoeken van vergelijkbare aard. Dergelijke verzoeken rechtvaardigen niet de inspanning die een bestuursorgaan op grond van de wet moet doen. Daarom kan, als evident geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid en objectief kan worden vastgesteld dat er redelijkerwijs geen belang bij een verzoek bestaat, een dergelijk verzoek vereenvoudigd worden afgedaan.
In zulke gevallen, wanneer uit het verzoek blijkt dat kennelijk sprake is van misbruik, kan het bestuursorgaan besluiten het verzoek op die grond niet te behandelen, mits hij het besluit daartoe aan de verzoeker zendt binnen twee weken na ontvangst van het verzoek dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie. Een termijnstelling van twee weken is daarbij gerechtvaardigd, omdat de bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen in het leven wordt geroepen om in voorkomende gevallen een verzoek vereenvoudigd af te doen. Dan mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het terstond dergelijke gevallen afdoet.
De voorgestelde regeling is, naast het uitsluiten van de bepalingen uit de Awb over de dwangsom bij niet tijdig beslissen (zie artikel 8.2), naar de mening van de initiatiefnemers voldoende om de meest voorkomende vormen van misbruik van de Wet open overheid te regelen.
Het begrip “evident” in artikel 4.6 heeft betrekking op de vraag of het verzoek wel of geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. In de meeste gevallen zal onmiddellijk duidelijk zijn of een verzoek wel of geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. In geval daarover twijfel bestaat, bestaat onvoldoende grond om een verzoek niet te behandelen. Aan het vereiste van evidentie is slechts voldaan als onmiddellijk duidelijk of zonneklaar is, dat het verzoek geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. Dit impliceert dat er naar de mening van de initiatiefnemers geen ruimte bestaat voor richtlijnen of normen op dit gebied, anders dan de richtlijn: in geval van twijfel het verzoek gewoon in behandeling nemen.
Oneigenlijke verzoeken moeten goed worden onderscheiden van omvangrijke verzoeken. Dat een verzoek betrekking heeft op een grote hoeveelheid informatie is op zichzelf geen aanwijzing dat sprake is van een oneigenlijk verzoek. De initiatiefnemers zijn wel van oordeel dat een verzoeker niet mag verwachten dat een dergelijk verzoek binnen vier weken zal zijn afgehandeld. De verzoeker moet open staan voor afspraken met het bestuursorgaan over een reële afdoeningstermijn. Daarnaast moet een bestuursorgaan de verzoeker in de gelegenheid stellen om het onderwerp van het verzoek nader te preciseren, overeenkomstig artikel 4.1, vijfde lid. Overleg tussen het bestuursorgaan en de verzoeker hieromtrent kan in veel gevallen wenselijk zijn.
Toepassing van artikel 4.6 leidt niet tot opschorting van beslistermijnen. In beginsel zal een besluit op grond van artikel 4.6 Woo binnen twee weken na ontvangst van het verzoek moeten zijn genomen. Als een verzoek evident geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, dient altijd binnen twee weken besloten te worden het verzoek niet te behandelen. Denkbaar is echter, dat eventuele oneigenlijke motieven van een verzoeker niet uit zijn verzoek blijken en een verzoek normaal in behandeling wordt genomen. Dan kan in de loop van de behandeling van de andere bedoeling blijken uit nader contact tussen de verzoeker en het bestuursorgaan of de behandelend ambtenaar. In dat geval kan worden besloten de aanvraag niet te behandelen op het moment dat van die andere bedoeling blijkt. Uit de redactie van artikel 4.6 volgt dat een bestuursorgaan in geval de beslistermijn van twee weken is verstreken een verzoek alleen op grond van dit artikel buiten behandeling kan laten, indien het bestuursorgaan eerder niet was gebleken dat de verzoeker een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie en het bestuursorgaan onverwijld besluit het verzoek niet te behandelen (met andere woorden, met dat besluit niet nog eens twee weken of langer wacht). Uit de motivering van het besluit het verzoek niet te behandelen zal tevens moeten blijken waarom het bestuursorgaan niet binnen twee weken na ontvangst heeft besloten het verzoek niet te behandelen en dat het bestuursorgaan derhalve nog steeds over de bevoegdheid beschikt om de aanvraag buiten behandeling te laten.
Tegen een afdoening met toepassing van artikel 4.6 staat bezwaar, beroep en hoger beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Een bestuursorgaan dat zich ten onrechte beroept op de antimisbruikbepaling zal dus gecorrigeerd worden.
De initiatiefnemers denken dat zij met hun voorstel inzake misbruik recht doen aan het gerechtvaardigde belang van de overheid om niet te worden geconfronteerd met verzoeken die een ander doel hebben dan het verkrijgen van informatie of verzoeken die worden ingediend om een dwangsom te kunnen opstrijken. In een stelsel waarin een verzoeker geen belang hoeft te stellen, zou een intensievere toetsing van de motieven van de verzoeker of een weging van het belang van de verzoeker tegen de inspanning die het bestuursorgaan moet verrichten, afbreuk doen aan de mate van toegang tot overheidsinformatie. Een dergelijk middel zou dan erger zijn dan de kwaal.