Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 juni 2021; Wob noemen maakt iets een Wob-verzoek, tenzij… Eerste toepassing van een uitzondering

Vorig jaar deed de Raad van State een uitspraak waarin zij verduidelijkte wanneer een verzoek om informatie een Wob-verzoek is (zie uitgebreide deze annotatie). Kort en goed: noemt men de Wob, dan is het een Wob-verzoek tenzij er aanknopingspunten zijn om het toch anders te zien. Die aanknopingspunten moeten worden gevonden in 1) de aard van het verzoek (vragen om het eigen dossier), 2) de inhoud ervan (vragen om processtukken) of 3) uitlatingen van de verzoeker (alleen voor verzoeker zelf). Bij dat ‘omvormen’ tot een ander verzoek wordt een gedegen motivering verlangd en doet de Raad van State de suggestie om daarover zo nodig in contact te treden met de verzoeker. Nog altijd is niet duidelijk wat dit in contact treden doet voor de beslistermijn.

Begin juni 2021 volgde een eerste uitspraak (van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant) waarin één van de uitzondering van toepassing wordt geacht. Het CVOM, ‘verantwoordelijk’ voor veel rechtspraak als het om Wob-misbruik gaat, is ook hier het betrokken bestuursorgaan. Een in de praktijk gebruikelijke discussie vormt de aanleiding, is het verzoeken om processtukken (hier op grond van 7:18 Awb) stiekem – als iemand dat nadien nader duidt – toch een Wob-verzoek? De discussie wordt gevoerd over de band van een beroep niet-tijdig.

De rechtbank stelt terecht – toepassing gevend aan de preciseringsuitspraak – dat het geen Wob-verzoek betrof, ondanks het (later) noemen van de Wob. Daarbij betrekt zij dat de Wob pas later als grondslag is genoemd, maar kent ze vooral veel gewicht toe aan het feit dat het om de processtukken gaat. Zij acht uitzondering 2 (inhoud van het verzoek) dus van toepassing.

Hoewel in dit geval volledig terecht qua uitkomst, waag ik te betwijfelen of de Raad van State deze uitzondering op de hoofdregel zo heeft bedoeld. In de hoofdregel stelt ze immers ook onomwonden vast dat het noemen van de Wob, vragen om documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid iets al een Wob-verzoek maakt door vervolgens aan de hoofdregel toe te voegen: “Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”

Zoals gezegd, de uitkomst lijkt me meer dan terecht. De aanvliegroute zou m.i. zuiverder zijn door aan te slaan op het ontbreken van de grondslag in het (eerste) verzoek, zodat gelet op de preciseringsuitspraak al geen sprake kan zijn van een Wob-verzoek. Dit aspect ziet de rechtbank bijna meer als een subsidiair argument.

Een totaal andere aanpak had misschien nog meer voor de hand gelegen. Want is niet simpelweg sprake van misbruik van recht? Ik zou denken, gelet op de rechtspraak van de Raad van State op dit specifieke punt bij CVOM-boetes, van wel (zie deze update)!