Update Raad van State 2 september 2020; Actieve openbaarmaking Jeugdwet. Geen belangenafweging per geval.

De algemene grondslag om tot actieve openbaarmaking over te gaan is opgenomen in artikel 8 van de Wob.  Geldt die grondslag, dan vergt dat een zorgvuldige procedure (van zienswijze en mogelijkheid van bezwaar en voorlopige voorziening) en een gedegen belangenafweging (tussen het algemene belang van openbaarheid en de belangen die zijn opgenomen als weigeringsgronden in vooral artikel 10 van de Wob).

Dit is anders indien een bijzondere wet het nodige regelt over actieve openbaarmaking. Zo’n regeling is te vinden in artikel 9.7 van de Jeugdwet over toezichtsrapporten van de minister over een jeugdhulpaanbieder. Het wettelijk kader maakt duidelijk dat aangewezen categorieën van informatie bekend gemaakt zullen worden. De wetgever weegt zodoende de belangen van de ondertoezichtgestelden in het algemeen af tegen andere belangen. Het gaat dus niet om een afweging van belangen per individueel geval (zoals bij de Wob). Duidelijk wordt ook (in de wetsgeschiedenis) dat de vraag wat in de praktijk openbaar moet worden gemaakt niet is onderworpen aan een belangenafweging. Feitelijke criteria moeten duidelijk maken welke informatie openbaar moet worden gemaakt. Openbaarmaking geschiedt wel door middel van een besluit, maar – gelet op het voorgaande – wel een tamelijk gebonden besluit.

De Raad van State maakt in deze uitspraak dan ook duidelijk dat de rechtelijke toetsing van een openbaarmakingsbesluit beperkt moet zijn tot de vraag of voor de vaststellingen van feitelijke aard in het rapport een voldoende feitelijke basis aanwezig is. De waardering van feiten en oordelen daarover maken geen deel uit van de door de bestuursrechter te verrichten toetsing evenmin als conclusies die op die waarderingen en oordelen zijn gebaseerd. Een belangenafweging is niet aan de orde behoudens voor zover het gaat om persoonsgegevens die in het openbaarmakingsbesluit zijn vermeld. In dat geval dient in het kader van artikel 8 van het EVRM te worden beoordeeld of de voorgenomen openbaarmaking geen ontoelaatbare inbreuk maakt op de in dit artikel vervatte bescherming van het privéleven.

Nu het betrokken bedrijf vooral feitelijke onjuistheden naar voren heeft gebracht en de minister daar onvoldoende inhoudelijk op gereageerd heeft, moet de minister opnieuw besluiten op het oorspronkelijke bezwaar.