Artikel 4.1 Verzoek

1. Eenieder kan een verzoek om publieke informatie richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. In het laatste geval beslist het verantwoordelijke bestuursorgaan op het verzoek.
2. Een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden ingediend en kan elektronisch worden verzonden op de door het bestuursorgaan aangegeven wijze.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
5. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek de verzoeker om het verzoek te preciseren en is het de verzoeker daarbij behulpzaam.
6. Het bestuursorgaan kan besluiten een verzoek niet te behandelen, indien de verzoeker niet meewerkt aan een verzoek tot precisering als bedoeld het vijfde lid. In afwijking van artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit om het verzoek niet te behandelen aan de verzoeker bekendgemaakt binnen twee weken nadat het verzoek is gepreciseerd of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
7. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 5.

Meer hierover, zie Wet open overheid. Artikelsgewijze toelichting, voor de praktijk besproken

Annotatie

Een belangrijk onderdeel van de Woo blijft – ook al ligt de nadruk meer op actieve openbaarmaking – de mogelijkheid om informatie op te vragen bij de overheid; de zogeheten passieve openbaarmaking. Net als onder de Wob geldt ook onder de Woo (ingevolge artikel 4.1, eerste lid) dat een ieder een verzoek kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Nog altijd is ook aan de orde dat bestuursorganen een verzoek kunnen doen. Een belang behoeft nog altijd niet te worden gesteld (artikel 4.1, derde lid).[1] Nieuw is dat de ene verzoeker de andere niet is onder de Woo. Dat een ieder namelijk een verzoek om informatie kan doen, laat onverlet dat de Woo enkele verzoekers aanmerkt als bijzonder waardoor een ander regime gaat gelden. Zo is er de verzoeker die vraagt om informatie die de verzoeker zelf betreft (of de overleden partner, geregistreerd partner, kind of ouder) (artikel 5.5 Woo); de verzoeker die bijzondere belangen heeft bij openbaarmaking (artikel 5.6 Woo); en de onderzoeker (artikel 5.7 Woo). Bij deze categorieën van verzoekers geldt een ander regime van afweging van belangen.

Is sprake van een verzoek als bedoeld in artikel 4.1, dan is van belang om te bepalen dat ook daadwerkelijk sprake is van een Woo-verzoek. Dat bepaalt immers of de procedure zoals in het vervolg van hoofdstuk 4 van de Woo is opgenomen van toepassing is. Bepalend is daarbij dat het moet gaan om een verzoek om publieke informatie, gericht tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf (artikel 4.1, eerste lid). Om dit te bepalen is een aantal stappen van belang.

Hoewel nog altijd niet wettelijk verplicht is dat de grondslag van het verzoek wordt genoemd, is wat betreft het duiden van de reden waarom en grondslag van het verzoek om informatie mede vanwege de misbruik-jurisprudentie het nodige veranderd. Hoewel de Woo de nodige bepalingen kent om misbruik te voorkomen, valt niet in te zien dat de door misbruik ingegeven jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over wat als Wob-verzoek kan worden aangemerkt onder de Woo niet evenzeer relevant moet worden geacht.[2] De verzoeker doet er dan ook goed aan de Woo als grondslag te noemen, Woo-verzoeken niet te verstoppen in documenten met de titel “aansprakelijkstelling”[3] e.d. of een Woo-verzoek op dezelfde dag als een pro forma bezwaar aan een bestuursorgaan te richten met het verzoek de termijn om gronden aan te vullen te koppelen aan de afhandeling van het verzoek.[4] De behandelend ambtenaar doet er goed aan navraag te doen als de grondslag onduidelijk is.[5] Bedacht moet overigens worden dat het noemen van de grondslag nog geen 100% zekerheid geeft.[6]

Evenals onder de Wob kan het verzoek gericht zijn aan een bestuursorgaan of aan een instelling, dienst of bedrijf. Nieuw onder de Woo is dat bij een dergelijk geadresseerd verzoek de wet duidelijk maakt dat het bestuursorgaan beslist (artikel 4.1, eerste lid, laatste zin). Hieruit volgt dat als verzoeker niets meer verneemt hij zelf moet vaststellen dat het verzoek nog gericht moet worden aan het bestuursorgaan. In zoverre geeft de Woo een impliciete doorzendplicht voor de instelling, de dienst of het bedrijf. Een verplichting die vermoedelijk onder de aandacht moet worden gebracht van deze entiteiten.

Wat rechtspersonen tot dergelijke entiteiten maakt, wordt evenals onder de Wob bepaald te worden door de gezagsrelatie tot een bestuursorgaan.[7] Artikel 4.1 wijkt op dit punt niet af van artikel 3, eerste lid, van de Wob. Toch is een nieuw element in de Woo in dit kader relevant. In artikel 2.3 Woo is een regeling opgenomen waarmee rechtspersonen onder de Woo worden getrokken. Vooral de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking kunnen komen vanwege aandeelhouderschap van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon (eerste lid sub e) en de bemoeienis van zo’n rechtspersoon bij de oprichting (eerste lid sub f) zijn aspecten die ook relevant zijn voor de gezagsrelatie. Hoe dat ook zij, de bepalingen 2.3 en 4.1 lijken los van elkaar te moeten worden beschouwd. Zo is het bedrijf als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, niet per definitie een bedrijf dat in aanmerking komt voor aanwijzing bij AMvB. Andersom is het geen vanzelfsprekendheid dat een aangewezen rechtspersoon vanzelf een entiteit als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid is.

Nieuw is ook dat het moet gaan om “publieke informatie” en niet meer om “informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid” (artikel 3, eerste lid, van de Wob). Deze belangrijke wijziging laat zien dat het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” is losgelaten. Dit is een bewuste keuze, nu daarin geen onderscheidend element zou zijn gelegen vanwege de jurisprudentie.[8] Hoewel dat formeel gezien juist is door de ontwikkeling van de jurisprudentie, vormt dit begrip wel een belangrijk gegeven voor de duiding van wat precies wordt gevraagd.[9]

Bovendien legt het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” en de in de jurisprudentie gegeven ruime uitleg daarvan[10] een duidelijke link met het oogmerk van de Wob (en ook de Woo): gelegenheid geven om de overheid te kunnen controleren. Het eerder gehanteerd begrip “publieke informatie” doet dat niet, nu het enkel beschrijft dat het gaat om informatie neergelegd in documenten die bij de onder de Woo vallende entiteiten berusten, zonder acht te slaan op de inhoud van die documenten.[11] Met het wijzigingswetsvoorstel is hieraan gehoor gegeven door te spreken van informatie die “verband houden met de publieke taak”. Daarmee wordt aangesloten bij het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” nu het naar het oordeel van de indieners dan immers gaat om alle documenten die betrekking hebben op overheidshandelen in beginsel openbaar te zijn, niet alleen documenten betreffende beleid maar ook documenten betreffende bijvoorbeeld de bedrijfsvoering. Het gaat dan wel om informatie die – wat betreft de gemeente – berust bij al haar bestuursorganen (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a). Ook kan het gaan om informatie die bij een rechtspersoon berust die is aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Daarvoor komen bijvoorbeeld in aanmerking rechtspersonen die voor meer dan € 100.000 bekostigd worden uit algemene middelen, een wettelijke taak uitoefenen, een publiek belang behartigen of een meerderheidsaandeelhouder hebben die een publiekrechtelijke rechtspersoon is.[12]

De digitale focus van de Woo is een belangrijke wijziging ten opzichte van de Wob: elektronisch verkeer is uitgangspunt (zowel wat betreft de aanvraag als de verderop te bespreken verstrekking). Naast de mogelijkheid om mondeling of schriftelijk informatie op te vragen zonder enig belang (artikel 4.1, eerste tot en met het derde lid), stelt de Woo dwingend de elektronische weg open (artikel 4.1, tweede lid).[13]

De expliciete openstelling of de gedragslijn waaruit kan worden opgemaakt dat elektronisch verkeer met het bestuursorgaan mogelijk is[14], is onder de Woo dus niet meer relevant. Wel is nog altijd aan de orde dat het bestuursorgaan eisen kan stellen aan de wijze waarop zij elektronisch wordt benaderd.[15]

Zoals een Wob-verzoek al niet eenvoudig te interpreteren was, zo zal dat onder de Woo – met begrippen als informatie die “verband houdt met de publieke taak” – niet anders zijn. Toch volgt in artikel 4.1, vierde lid, de verplichting voor de verzoeker om “de aangelegenheid” of het “document” van zijn verzoek te noemen. Zo wordt een tweetal verzoeken om informatie onderscheiden: het ‘aangelegenheid-verzoek’ en het ‘document-verzoek’.

Hoewel een definitie van “aangelegenheid” ontbreekt, kan uit de toelichting worden opgemaakt dat daarmee wordt bedoeld de “bestuurlijke aangelegenheid” zoals we die kennen van de Wob (met definitie opgenomen in artikel 1, aanhef en onder b).[16]

Ogenschijnlijk alleen relevant voor het ‘aangelegenheid-verzoek’ is de met artikel 3, vierde lid, van de Wob vergelijkbare bepaling waaruit volgt dat – ingeval een verzoek te algemeen is geformuleerd – het bestuursorgaan verzoeker verzoekt om het verzoek te preciseren (artikel 4.1, vijfde lid). Dit verzoek kan ogenschijnlijk schriftelijk en mondeling worden gedaan, waarbij bewijstechnisch veel valt te zeggen voor een schriftelijke variant. Teneinde tot een goede afstemming te komen, blijkt uit de praktijk dat persoonlijk contact nuttig is. Nieuw element hierbij is dat het bestuursorgaan hiertoe moet overgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. Wat de ‘sanctie’ is van het niet binnen die twee weken gevolg geven aan deze mogelijkheid, blijft in het midden.[17] Verwacht mag worden dat ook nadien nog een verzoek tot preciseren aan de orde kan zijn nu zowel bestuursorgaan als verzoeker bij een duidelijk omschreven reikwijdte van het verzoek zijn gebaat. Evenals onder de Wob dient het bestuursorgaan hierbij behulpzaam te zijn.

De sanctie bij het niet meewerken aan het verzoek tot preciseren is wel duidelijk. Onder de Wob kon dit al leiden tot het buiten behandeling laten van het verzoek of een (gedeeltelijke) weigering. Artikel 4.1, zesde lid, van de Woo maakt duidelijk dat het verzoek niet wordt behandeld. In afwijking van artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt uit de Woo dat het besluit tot buiten behandeling laten wordt bekend gemaakt nadat de gestelde termijn voor precisering is verstreken of binnen twee weken nadat het verzoek is gepreciseerd. Dat laatste maakt duidelijk dat buiten behandeling stellen ook mogelijk is als wel wordt meegewerkt, maar dit kennelijk onvoldoende resultaat oplevert. Wanneer daarvan sprake is, wordt niet duidelijk zodat ook dit voer voor discussie is. Zo zal voor het bestuursorgaan wellicht eerder sprake zijn van onvoldoende resultaat zodat een buiten behandeling stelling volgt en verzoeker dit moet aanvechten teneinde beoordeeld te hebben of het resultaat wel of niet voldoende resultaat heeft opgeleverd. Het zou in dat kader ook zomaar kunnen zijn dat die procedure juist een nader inzicht oplevert, op grond waarvan beiden tot de conclusie komen dat het verzoek in de tussentijd in elk geval voldoende duidelijk is geworden. Hoewel ook onder de Woo weer niet expliciet duidelijk, mag ervan worden uitgegaan dat de benodigde tijd die gepaard gaat met preciseren, de beslistermijn opschort.

Volgt een weigering, dan dient de motivering duidelijk te maken welke specifieke uitzonderingsgrond aan de (gedeeltelijke) weigering tot openbaarmaking ten grondslag ligt. Uit de jurisprudentie volgt overigens dat het niet noemen van de wettelijke grondslag, maar het volstaan met de omschrijving dat openbaarmaking bijvoorbeeld zal leiden tot financieel nadeel, door de rechter wel wordt geaccepteerd. In ieder geval verstond de Rechtbank Middelburg het besluit aldus dat een beroep werd gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob.[18] Ook de Afdeling vult een bestreden besluit nog wel eens aan door te veronderstellen dat een specifieke uitzonderingsgrond is bedoeld als grondslag voor een weigering. Dat vervolgens het besluit daarmee niet altijd gered is, volgt uit het feit dat het besluit vervolgens wel een genoegzame motivering kan missen omdat in het geval niet is gemotiveerd waarom de (in het besluit ontbrekende) uitzonderingsgrond in dat specifieke geval van toepassing is.[19]

Een enkele verwijzing naar uitzonderingsgronden zonder nader per document te motiveren op basis waarvan deze gronden op de gevraagde documenten van toepassing zijn en inzichtelijk te maken hoe het algemeen belang van openbaarheid van informatie hiertegen is afgewogen, volstaat niet. Een dergelijk besluit sneuvelt al snel.[20] Van belang is dat het besluit, voor zover de weigering op een of meer van de in hoofdstuk 5 van de Wet open overheid genoemde belangen steunt, steeds voldoende duidelijk maakt welke deze belangen precies zijn, hoe zwaar deze wegen en waarom de belangenafweging tot weigering van openbaarmaking heeft geleid. Het lijkt vanzelfsprekend, maar het lijkt nog wel eens mis te gaan in de praktijk.[21] Een motivering voor een hele set aan documenten vanwege hun ‘gedeelde karakter‘ wordt wel geaccepteerd.

[1] M.M.C. Maas-Cooymans en C.N. van der Sluis, ‘Wet openbaarheid van bestuur in de praktijk. Een praktisch overzicht van mogelijkheden, verplichtingen en valkuilen’, Gst. 2010/24, p. 100 en de daar in noot 4 genoemde uitspraak zijn ook onder de Woo nog relevant.
[2] In het artikel uit 2010 konden we nog kort en goed opmerken dat niet naar de Wob hoeft te worden verwezen; Maas-Cooymans en Van der Sluis (2010), p. 100. Zie voor het ‘belang’ van het noemen van de grondslag ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1929, Gst. 2013/129, ABRvS 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2218 (vgl. ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1311), ABRvS 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1045.
[3] ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1929, Gst. 2013/129, m.nt. C.N. van der Sluis.
[4] ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1587, Gst. 2016/119, m.nt. C.N. van der Sluis.
[5] Strikt genomen lijkt hiermee overigens geen invulling te worden gegeven aan de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om verzoeker te verzoeken het verzoek te preciseren en hem daarbij behulpzaam te zijn. De vraag is immers gericht op de grondslag en niet zozeer ingegeven door de onduidelijkheid qua (inhoudelijke) formulering (waar artikel 4.1, vijfde lid met name op lijkt te doelen).
[6] ABRvS 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3106, JB 2014/185, m.nt. L.J. Wildeboer; ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1587, Gst. 2016/119, m.nt. C.N. van der Sluis.
[7] Bepalend is dus de indringende invloed die het bestuursorgaan heeft. Vgl. ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2357, Gst. 2014/21, m.nt. C.N. van der Sluis en ABRvS 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1723, JB 2014/138, m.nt. G. Overkleeft-Verburg, ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:623, Gst. 2016/79, m.nt. M.J. de Groot en C.N. van der Sluis en ABRvS 1 juni 2016, , ECLI:NL:RVS:2016:1494, AB 2016/254, m.nt. N. Jak. Zie uitgebreid ook N. Jak, ‘Semipublieke instellingen en de Wet open overheid’, NJB 2016/1475.
[8] Kamerstukken II 2011/12, 33328, 3, p. 18 en 68; Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 19. Vgl. ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:659. Overigens zijn initiatiefnemers niet consequent door bij de toelichting bij de verderop nog te bespreken antimisbruikbepaling op te merken dat het begrip behulpzaam is bij het beperken tot verzoeken waarin democratisch controle gewenst en noodzakelijk is; Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 79.
[9] Zie over de nuttige werking van dit begrip bij het beoordelen van de vraag of wel of niet afdoende is beslist op een verzoek ABRvS 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3581 (een verzoek naar de door een gemeente gehanteerde selectiecriteria voor vermogensonderzoeken in het buitenland door het Internationaal Bureau Fraude-informatie, is iets anders dan een verzoek over verzoeken aan het IBF door die gemeente) en ABRvS 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3580 (vragen om documenten over het promoten van Den Haag als hofstad is iets anders dan vragen om documenten over het promoten van Den Haag (de hofstad)) en ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:623, Gst. 2016/79, m.nt. M.J. de Groot en C.N. van der Sluis. De in artikel 4.1, vierde lid, opgenomen begrippen ‘aangelegenheid’ en ‘document’ kunnen eenzelfde functie krijgen, maar evident is dat niet.
[10] ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7618, AB 2007/329, JB 2007/149.
[11] De initiatiefnemers kunnen overigens niet helemaal afscheid nemen van het begrip ‘bestuurlijke aangelegenheid’. Bij de verderop nog te bespreken antimisbruikbepaling (artikel 4.6) krijgt het immers nog een prominente plaats; waarschijnlijk een kennelijke verschrijving.
[12] Zo zou een Waterleidingbedrijf als PWN opgenomen kunnen worden op de lijst; vgl. Rb. Noord-Holland 29 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3420.
[13] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 38, 76.
[14] Zoals dat dus wel volgt uit artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee ook aan de orde was bij Wob-verzoeken; ABRvS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5897, AB 2009/8, m.nt. P.J. Stolk.
[15] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 76. In beide kamerstukken wordt bij de hiervoor opgenomen uitspraak steevast verkeerd verwezen naar AB 2008/8.
[16] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 76.
[17] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 76.
[18]Rb. Middelburg 31 december 2009, ECLI:NL:RBMID:2009:BK8065, r.o. 11.
[19] ABRvS 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7991.
[20] Rb. Zwolle 17 maart 2009, ECLI:NL:RBZWO:2009: BH6275.
[21] Rb. Middelburg 31 december 2009, ECLI:NL:RBMID:2009:BK8065.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 8 (herdruk); Voorstel van wet na advies Raad van State

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 9 (herdruk); Memorie van Toelichting na advies Raad van State

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 12; Nota naar aanleiding van het verslag

Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 112, nr. 3; Memorie van Toelichting

Geconsolideerde artikelsgewijze toelichting bij de Wet open overheid zoals gewijzigd door de verwerking van de Wijzigingswet Woo

Meer hierover, zie Wet open overheid. Artikelsgewijze toelichting, voor de praktijk besproken