Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling

Indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, besluiten het verzoek niet te behandelen.

Annotatie

Allereerst lijkt de gekozen plaats in de wet minder gelukkig. De wet is immers chronologisch opgebouwd en gaat uit van de situatie dat het verzoek is ontvangen (art. 4.1) en daarop een procedure is losgelaten (art. 4.2 tot en met 4.4) wat leidt tot verstrekking in een bepaalde vorm (art. 4.5). Logischer zou evenwel zijn dat misbruik aan het begin van het traject een plek krijgt in artikel 4.1, om ook maar te onderstrepen dat het verzoek buiten behandeling kan worden gelaten voordat het traject in gang moet worden gezet. Artikel 4.1, zevende lid, geeft het beoordelingskader van een verzoek aan. Het wordt ingewilligd met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 5 (de uitzonderingsgronden en beperkingen). Het niet in behandeling nemen vanwege het niet (tijdig) meewerken aan de precisering van het verzoek, is nu geregeld in 4.1, zesde lid. In aanvulling daarop zou ook daarin kunnen worden gesteld, of in een apart nieuw zevende lid, dat het verzoek tevens buiten behandeling wordt gelaten indien verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van informatie. Eventueel kan nog worden opgenomen dat verzoeken om informatie ook buiten behandeling kunnen worden gelaten indien ten aanzien van een betrokkene (verzoeker zelf of zijn gemachtigde) voor een vergelijkbaar verzoek reeds is vastgesteld (door de civiele rechter of bestuursrechter) dat sprake is van misbruik van een bevoegdheid.[1] Daarmee wordt ook het hoofd geboden aan de repeat-players die eenzelfde verzoek richten aan een groot aantal vergelijkbare bestuursorganen, zoals bijvoorbeeld de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Nederland.

Het is mogelijk om – binnen twee weken na ontvangst – bij gebleken misbruik, een verzoek buiten behandeling te laten.[2] Hiermee vormt artikel 4.6 van de Woo een codificatie van jurisprudentie waaruit dit (impliciet) reeds mogelijk bleek.[3] Deze bepaling was overigens niet van meet af aan in de huidige vorm in het wetsvoorstel opgenomen. In eerste instantie was bepaald dat het bestuursorgaan op zwaarwegende gronden moest menen dat kennelijk misbruik werd gemaakt.[4] Vervolgens moest het bestuursorgaan misbruik aannemelijk maken.[5] Na opmerkingen uit de Tweede Kamer is het woord aannemelijk maken verwijderd.[6]

Opvallend is dat in deze bepaling het begrip “bestuurlijke aangelegenheid” weer opdoemt, juist vanwege het toch onderscheidende karakter ter voorkoming van verzoeken om informatie over de kleur van het meubilair.[7] Waarom nu juist dergelijke informatie enkel buiten beeld moet blijven ingeval van misbruik (want dat lijkt de consequentie van het onderscheid tussen 3.1 en 4.6), maar voor het overige (bijvoorbeeld het documentenregister en de actieve openbaarmaking) wel onder de Woo moet vallen, wordt niet duidelijk gemaakt.

In artikel 4.6 Woo is zonder twijfel opgenomen dat het niet behandelen alleen aan de orde kan zijn binnen twee weken na ontvangst. In combinatie met de procedure rondom precisering – en de vermeende opschorting van de termijn die dat tot gevolg zou moeten hebben – lijkt deze termijn overigens nog wat op te rekken, al is de toelichting zeer duidelijk: als het bestuursorgaan een verzoek vereenvoudigd af mag doen, mag van hem worden verwacht dat dit terstond gebeurt.[8] Door op te merken in de bepaling zelf dat buiten behandeling laten ook nog mogelijk is indien verderop in het proces blijkt van een ander doel en dat het besluit dan onverwijld moet zijn genomen, maakt dat de termijn sowieso zeer rekkelijk is. Dat is ook wenselijk nu meerdere aspecten relevant zijn voor het bepalen van misbruik (inhoudelijk, financieel gewin, aard verzoeker en/of diens gemachtigde). Deze aspecten zijn ogenschijnlijk vervat in het “kennelijk een ander doel” hebben dan het verkrijgen van publieke informatie.[9]

Merk op dat hier wordt gesproken van “het verkrijgen van publieke informatie” en dus niet het “openbaar maken voor een ieder”. Dat is opvallend nu onder de Wob nog wel eens strikt wordt gekeken naar de redactie van het verzoek, waarbij waarde wordt gehecht aan het feit dat verzocht wordt om openbaarmaking voor een ieder.[10] Wat betreft voornoemde bouwstenen voor het misbruik-dossier is opgemerkt dat het voor een aantal zeer lastig zal zijn om dit al in de voorbereiding op het primaire besluit vast te stellen. Daar lijkt de wetgever in beginsel dus geen oog voor te hebben. Misbruik is immers zo kennelijk en dus evident volgens de wetgever dat dit voldoende snel moet zijn vast te stellen en zijn te vatten in een besluit tot buiten behandeling stellen. Daarmee lijkt de bepaling in de hand te werken dat verzoeken sneller buiten behandeling worden gelaten, terwijl de Afdeling dit onder de Wob nog altijd kritisch toetst. Vooralsnog is niet aan te nemen dat die toets onder de Woo een andere wordt, enkel vanwege het feit dat de wet nu een antimisbruikbepaling kent. Terughoudendheid bij toepassing van het gestelde in artikel 4.6 Woo blijft dan ook geboden al lijkt dit – juist vanwege het bestaan van deze antimisbruikbepaling – in bepaalde gevallen veel gevraagd voor betrokken bestuurders. De juridisch adviseur zal zich hierbij voldoende inspanning moeten getroosten om de nuance kenbaar te maken.

De complexiteit en omvang van het verzoek zijn relevant bij het vaststellen van misbruik als bedoeld in artikel 4.6 Wet open overheid[11] en hebben mogelijk gevolgen voor een proceskostenveroordeling of te gunnen termijn voor afhandeling (8.3 en 8.4 Wet open overheid).

[1] Vgl. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1425.
[2] Gelet daarop wordt deze bepaling ook hier reeds besproken. Zie voor een uiteenzetting over de wetstechnisch gezien onlogische plaats in hoofdstuk 4, Van der Sluis (2016), p. 254-255.
[3] ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:395, NJB 2016/567 en ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis.
[4] Waarbij er een grond was gelegen om het verzoek te weigeren, na gemotiveerde consultatie van de Informatiecommissaris; Kamerstukken II 2011/12, 33328, 2, artikel 4.6.
[5] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 8, artikel 4.6.
[6] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 12, p. 45-46 en Kamerstukken II 2013/14, 33328, 13.
[7] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 79.
[8] Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p. 79.
[9] Zie naschrift bij ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis.
[10] ABRvS 26 november 2014, EC:I:NL:RVS:2014:4262.
[11] Zie verder over artikel 4.6 Van der Sluis (2016-1), par. 1.9 en Van der Sluis (2016-2), p. 254-255.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 8 (herdruk); Voorstel van wet na advies Raad van State

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 9 (herdruk); Memorie van Toelichting na advies Raad van State

Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 328, nr. 12; Nota naar aanleiding van het verslag

Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 328, nr. 14; Tweede Nota van wijziging

Geconsolideerde artikelsgewijze toelichting bij de Wet open overheid zoals gewijzigd door de verwerking van de Wijzigingswet Woo