Van der Sluis in ‘de Gemeentestem’: Misbruik van de Wob niet bestuursrechtelijk te ’tackelen’

Rechtbank Oost-Brabant 26 april 2013

Annotatie

De twee hiervoor opgenomen uitspraken van de civiele rechter en de bestuursrechter tonen de in de praktijk van bestuursorganen gevoelde behoefte om op te kunnen komen tegen ogenschijnlijk misbruik van mogelijkheden die de Nederlandse wetgeving, meer in het bijzonder par. 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de bepalingen inzake de mogelijkheid een dwangsom op te strijken als een bestuursorgaan te laat beslist op een aanvraag en ook kennelijk na een ingebrekestelling niet bijtijds overgaat tot actie – in combinatie met de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), biedt. Beide zaken betreffen een particulier die om verschillende hem moverende redenen overgaat tot het welhaast onwelgevallig bestoken van het bestuur met juridische geschriften met procedures tot gevolg. Het succes van de laagdrempeligheid van het bestuursprocesrecht. Dit naschrift bespreekt kort beide uitspraken en meer indringend de voorgestelde wijzigingen om misbruik tegen te gaan. Ik sluit af met een van deze voorgestelde wijzigingen afwijkend voorstel.

De onrechtmatigedaadsactie van de gemeente
Het vonnis in de ‘Dordrecht casus’ (hiervoor opgenomen onder Gst. 2013/86) is reeds door Stijnen van een heldere annotatie voorzien in de AB (AB 2013/151). Dat doe ik dan ook niet over. Wel laat ik mijn – bij het lezen van het vonnis – gevoelde scepsis aan bod komen, temeer nu de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zo mooi (of teleurstellend) laat zien op welke wijze het bestuursprocesrecht toch onvoldoende mogelijkheden biedt om het misbruik van de bevoegdheid tot het bevragen van de overheid tegen te gaan. Het geeft, zo blijkt, immers geen mogelijkheid voor of bevoegdheid van het bestuursorgaan om verzoeken niet in behandeling te nemen. In zoverre laat de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant mooi zien dat de uitspraak van de Rechtbank Dordrecht in zoverre een pyrrusoverwinning genoemd mag worden. Het kunnen innen van een dwangsom van € 300,- per overtreding, met een maximum van € 100.000,- is natuurlijk niet echt bevredigend te noemen. Dit blijkt ook reeds uit het feit dat, zo leert de pers, de huisjesmelker in de Dordse kwestie zich weinig gelegen laat aan het vonnis en vrolijk door blijft procederen. Niet voor niets wees Stijnen ook al op de gemiste kans voor de gemeente om slechts een dwangsom te vorderen van € 300,- per overtreding. Stijnen rekent al makkelijk voor dat indien ‘gedaagde het aantal aanvragen zodanig opschroeft dat de gemeente daar met de vier vrijgestelde medewerkers nimmer op tijd op zal kunnen reageren, (…) de kosten van de huisjesmelker (een aanvraag en een ingebrekestelling kost hem € 600) wellicht op[weegt] tegen de baten, want de dwangsom wegens niet tijdig beslissen kan gelet op art. 4:17 Awb oplopen tot € 1260 per aanvraag’. Terecht sluit Stijnen af met de suggestie dat het niet verschuldigd zijn van dwangsommen wegens kennelijkheden in de zin van art. 4:17 lid 6 Awb enig soelaas kan bieden.

De beperkte mogelijkheden van het bestuursrecht: Oost-Brabant
In de zaken waarin de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak doet (in de JB volgt een annotatie bij deze uitspraak door T.J. Poppema en M.C.T.M. Sonderegger), is sprake van een veelheid aan correspondentie van of vanwege Niederer Management B.V. met gemachtigde Van Gemert – kennelijk de annotatoren in het AB onder 2013/59 en AB 2013/147. Vele WOB-verzoeken op dezelfde data ten aanzien van boetebeschikkingen en vervolgens ingebrekestellingen met of zonder nadere specificering ten aanzien van het verzoek dat een besluit moet opleveren, worden uitgezonden richting de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). De rechtbank behandelt eerst op heldere wijze de stellingen van verweerder dat misbruik van de WOB of Awb zou zijn gemaakt. De omvang van ‘de stortvloed’ van verzoeken en geschriften zou zodanig zijn, dat het CVOM niet in staat zou zijn een en ander tijdig te behandelen. Droog maar juist stelt de rechtbank hierover dat noch in de WOB noch in de Awb enige mogelijkheid is gelegen in het niet in behandeling nemen van verzoeken of het niet tijdig beslissen op bezwaarschriften vanwege misbruik van (pro-ces)recht. Ook van niet-ontvankelijkheid in de beroepsprocedures acht de rechtbank terecht geen sprake. Een dergelijke niet-ontvankelijkheid komt – zo leert overweging 1.7 – simpelweg niet voor zolang het ingestelde rechtsmiddel niet kansloos is. Dit vooral gelet op de laagdrempeligheid van het bestuursrecht. Kortom, voldoet een verzoek om informatie aan de vereisten van art. 3 WOB – gaat het om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid – dan heb je die te behandelen als bestuursorgaan. Liefst ook tijdig. Laat het bestuursorgaan dit na, dan biedt ook de Awb geen mogelijkheid om de dwangsom te ontlopen. Immers, vergelijkbaar met de overweging dat een niet-ontvankelijkheid inzake de WOB niet aan de orde kan zijn, is dat een ingebrekestelling, die voldoet aan de wettelijke vereisten, rechtsgeldig moet worden geacht. Dat betekent dat binnen twee weken alsnog een besluit dient te volgen. De vereisten waaraan zo’n ingebrekestelling moet voldoen is dat voldoende duidelijk moet blijken op welke aanvraag zij betrekking heeft (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, p. 17) en (dus) op welke te nemen beschikking zij ziet (vgl. ABRvS 25 juli 2012, LJN BX2554 en ABRvS 5 december 2012, LJN BY5083).

Vormen van misbruik
Wat van de juistheid van de uitspraken ook moge zijn, de hier opgenomen zaken geven ondersteuning voor het gevoelen dat thans bij velen heerst; dit moet anders. De nieuw aangekondigde wetgeving voorop, maar ook een verdrag als Tromso en de Nationale ombudsman pleiten alle voor soms van elkaar afwijkende regimes. Kennelijk met één doel voor ogen, het voorkomen van dit ogenschijnlijke misbruik van procedures en de belasting van het ambtelijk apparaat. Wat dit misbruik nu precies in zou kunnen houden, daarover verschillen de meningen vooralsnog. De praktijk geeft een beeld dat het om misbruik gaat als er voor het algemeen rechtsgevoel te snel en te gemakkelijk dwangsommen kunnen worden geïnd. Toenmalig minister Donner verwoordde het in 2010 (iets genuanceerder) als volgt; van misbruik is sprake bij ‘oneigenlijke Wob-verzoeken en de verzoeken die een groot beslag leggen op het ambtelijk apparaat zonder proportionele winst aan openbaarheid’ (Kamerstukken II 2010/11, 32 802, nr. 1). Ik zou het breder willen omschrijven door van misbruik van de WOB te spreken indien het recht op informatie zodanig wordt gebruikt dat niet het daarmee veronderstelde doel – het kunnen controleren van de overheid en het inzicht verkrijgen in bepaalde achtergrondinformatie bij specifieke bestuurlijke aangelegenheden (vgl. ook de doelstelling van de WOB, expliciet besproken door L.J.A. Damen, ‘Draagt de Wet openbaarheid van bestuur bij aan de democratische rechtsstaat?’, AAe 2004, p. 526 e.v.) – kennelijk wordt nagestreefd, maar andere (nevengeschikte) doelen. Deze doelen zijn bijvoorbeeld (en vooral, maar niet uitsluitend) het opstrijken van de nodige dwangsommen die ingevolge de Awb, na een ingebrekestelling, kunnen worden geclaimd bij het (bewust of onbewust) stilzittende bestuursorgaan (R. Stijnen, ‘Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (I)’, NJB 2010/32). Maar wat betekent dit concreet, in de praktijk. Ik zou menen dat het gaat om zogeheten ‘verdekte’ verzoeken zoals in de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant hier opgenomen, maar ook een verzoek om informatie in een marketingaanbod (Rb. Oost-Brabant 19 april 2013, LJN BZ864) en een verzoek om informatie in een document met de titel ‘beroepschrift’ (ABRvS 3 juli 2013, nr. 201207489/1/T1/A3). Zie uitgebreider www.vng.nl/onderwerpenindex/recht/wet-openbaarheid-vanbestuur/ nieuws/waarschuwing-en-advies-vng-over-oneigenlijk-gebruik-van-de-wob). Ook meer procesmatig kan misbruik worden ‘aangetoond’. Ik doel hiermee op het (ogenschijnlijk) bewust richten van aanvragen en ingebrekestellingen aan verkeerde afdelingen van een bestuursorgaan (vgl. Rb. Breda 18 januari 2013, LJN BZ0919) of, zoals in de hier opgenomen uitspraak van de Rechtbank Oost- Brabant, verschillende verzoeken op dezelfde datum richten aan het bestuursorgaan en in een ingebrekestelling niet concreet verwijzen naar een specifiek verzoek op die datum. Ook het bewust bestoken van een bestuursorgaan met WOB-verzoeken teneinde hem te frustreren in het dagelijks werk – zie de Dordse zaak – kan hieronder worden verstaan. Research voor Beleid noemt daarnaast een obsessief streven naar transparantie van een individu als mogelijk misbruik (Research voor Beleid, Omvangrijke en oneigenlijke Wob-verzoeken, aantallen kenmerken en wijze van afhandeling, eindrapport van 27 oktober 2010. Zie ook A.P.W. Duijkersloot en I.U. Tappeiner, ‘Antimisbruikregelingen van openbaarheidswetgeving’, NTB 2011/21). Ik acht dit laatste op zichzelf bezien evenwel minder snel misbruik. De een controleert de overheid nu immers wat indringender dan de ander, een journalist ‘leeft’ ervan. Dat maakt in mijn ogen nog niet dat sprake is van misbruik.

Oplossingsrichtingen voor een kennelijk problem
De mogelijkheid die het Verdrag van Tromso biedt, bestaat eruit dat verzoeken om toegang tot informatie geweigerd kunnen worden als het verzoek ‘manifestly unreasonable’ is (art. 5 lid 5 onder 2 Verdrag van Tromso). Hoewel vergelijkbaar met de hierna te bespreken ‘kennelijk onredelijke’ verzoeken regeling van de Wet aanpassing Wob, lijkt de regeling van Tromso onwenselijk, althans te snel te ruim. Hiervan lijkt volgens de toelichting immers al sprake als het onevenredig veel zoekwerk of onderzoek zou vergen om eraan te voldoen. Bovendien is een verzoek ‘kennelijk onredelijk’ indien het duidelijk verstorend is (clearly vexatious). Dit laatste is aan de orde als de verzoeker de intentie heeft het werk van de overheid te hinderen (vgl. de Dordrecht-casus), hetgeen in strijd lijkt met het beginsel dat een reden voor het verzoek niet hoeft te worden ge-geven (art. 4 lid 1 Verdrag van Tromso). Ook verzoeken die herhaaldelijk binnen een zeer kort tijdsbestek door dezelfde aanvrager met betrekking tot hetzelfde document worden gedaan, vallen hieronder. Kortom, de regeling van Tromso schiet tekort of gaat te ver. Het wetsvoorstel dat in 2012 ter consultatie is bekendgemaakt, geeft een sympathieke oplossing in art. 3b Wet aanpassing Wob. ‘Kennelijk onredelijke’ verzoeken kunnen worden afgewezen (Zie ook E.J. Daalder, ‘Reactie artikel Willems-Dijkstra & Van der Leek’, NTB 2013/8). Het voordeel van een dergelijke algemene term, die in de toelichting wellicht enige nadere context kan worden gegeven, geeft voldoende armslag voor de praktijk. Misbruik door het bestuursorgaan ligt evenwel weer snel op de loer. Daarnaast maakt een dergelijke vage term de praktijk weerbarstig en rechtsonzeker. Temeer nu de rechter per geval zal wegen en beoordelen. Het alternatief van de Nationale ombudsman acht ik ook niet toereikend. Hij heeft gesteld dat de WOB algeheel moet worden afgeschaft (www.nu.nl/binnenland/3487603/nationale-ombudsman-pleitafschaffen- wob.html). Overigens is niet helemaal duidelijk wat het voorstel inhoudt, de gedachte is namelijk ook dat ‘geheime documenten’ niet openbaar zouden zijn. Wat daarvan zijn, hoe logisch het alternatief klinkt, ik acht het weinig charmant. Los van het feit dat het de kans op oppervlakkige nota’s en vergelijkbare nu ‘intern beraad’-documenten vergroot, lijkt me dit systeem ook juist kostbaar. Alle documenten moeten immers vooraf beoordeeld worden en moeten uiteindelijk worden ontsloten. Bovendien doet het kennelijk geen recht aan de gedachte achter de uitzonderingsgronden en beperkingen van de WOB. Tenzij de ombudsman beoogt aan te wijzen als geheime documenten, alle documenten waarbij een belang speelt als opgenomen in art. 10 of 11 WOB. Velen van de voorstanders van algehele of ruimere openbaarmaking lijken nogal eens te vergeten dat de in de WOB genoemde belangen van groot belang zijn voor de rechtsorde en de belangen van de betrokkenen. Hoewel er best iets voor te zeggen valt dat een enkele uitzondering of beperking redelijk ruim wordt geïnterpreteerd, betekent dat m.i. nog niet dat een algeheel afschaffen van een beoordeling van die belangen zou zijn gerechtvaardigd. Of hier dan ook nog de nuancering van gedeeltelijk geheim mogelijk is, is mij ook niet direct duidelijk. Dat zou het in ieder geval nog kostbaarder maken. Een meer praktische benadering is, meen ik, dat de wet zodanig wordt aangepast dat de Wet dwangsom niet van toepassing is op verzoeken om informatie als bedoeld in de WOB. Als alternatief zou ervoor gekozen kunnen worden dit te beperken voor bepaalde grote beschikkingenfabrieken zoals bijvoorbeeld het UWV, het CJIB en de SVB. Gemeenten lijken het proces immers, enkele uitzonderingen daargelaten, aardig op orde te hebben. Ook departementen op rijksniveau en de provincies lopen, zo is mijn ervaring, minder snel uit de termijnen. Hoewel nuttig, denk ik dat het nog beter kan dan het voorgaande voorstel. Nog praktischer en effectiever zou zijn dat in de WOB een grondslag wordt opgenomen dat een vast aanvraagformulier kan worden voorgeschreven, die ook bij één vast loket binnen het bestuursorgaan moet worden aangeboden (zie art. 4:4 Awb). Zoiets zou ook geregeld kunnen of moeten worden voor de ingebrekestelling. Zo bestaat de mogelijkheid voor het bestuursorgaan zijn organisatie anders in te richten en tijdig te signaleren dat termijnen gaan lopen en kan de verzoeker niet strategisch handelen met als enig doel de overheid op kosten te jagen. Zodoende kan geen onduidelijkheid bestaan over de status van een verzoek – verzoeken op andere gegevensdragers of ingediend bij andere loketten worden niet aangemerkt als WOB-verzoek. Verscholen verzoeken kunnen dan niet meer aan de orde zijn. Al met al een minder rigoureuze maar vooral praktische oplossing, waar helaas wel een wetswijziging voor nodig is. Gelukkig is men daar toch al mee bezig.

Essentie

Geen grondslag in de WOB voor het niet behandelen van een verzoek om informatie gegeven mogelijk misbruik van (proces)recht.

Samenvatting

Gelet op de (proces)houding en handelwijze van eiser in deze en andere beroepszaken, door verweerder getypeerd als ‘ontwrichtend gedrag’, heeft verweerder bepleit dat de beroepen vanwege misbruik van (proces)recht niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiser stelt zich op het standpunt gebruik te maken van bevoegdheden die de burger zijn toege-kend in het kader van adequate rechtsbescherming. De rechtbank overweegt dat de WOB noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mo-gelijkheid biedt om openbaarmakingsverzoeken wegens misbruik van recht of bevoegdheid buiten behandeling te Gelet op de (proces)houding en handelwijze van eiser in deze en andere beroepszaken, door verweerder getypeerd als ‘ontwrichtend gedrag’, heeft verweerder bepleit dat de beroepen vanwege misbruik van (proces)recht niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiser stelt zich op het standpunt gebruik te maken van bevoegdheden die de burger zijn toege-kend in het kader van adequate rechtsbescherming. De rechtbank overweegt dat de WOB noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mo-gelijkheid biedt om openbaarmakingsverzoeken wegens misbruik van recht of bevoegdheid buiten behandeling te

Partij(en)

Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2013 in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats],
eiser,
en
de minister van Veiligheid en Justitie, te ‘s-Gravenhage,
verweerder,

Uitspraak

Rechtbank Oost-Brabant 26 april 2013, nr. SHE 12/1955, 12/1956, 12/1957, 12/1959, 12/1960, 12/1961 en 12/3559

Algemeen Procesverloop

Eiser is in beroep gekomen tegen verschillende, hierna onder hun respectievelijke zaak-nummers nader aan te duiden, beslissingen van verweerder, of het uitblijven daarvan. Het nemen van de beslissingen is, conform de bepalingen uit de ten tijde van de besluiten geldende mandaatregelingen, deels (onder)gemandateerd aan de directeur van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) te Utrecht. Verweerder heeft op diverse verzoeken en bezwaarschriften van eiser gereageerd met het nemen van besluiten en/of beslissingen op bezwaar. De zaken met bovenvermelde nummers zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012 en 1 februari 2013. Eiser is beide keren verschenen in persoon, op de eerstgenoemde zitting bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde mr. J.C.L.M.A. van Gemert, op 1 februari 2013 bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, werkzaam bij het Parket-Generaal van het College van procureurs-generaal te ‘s-Gravenhage, op de eerste zitting vergezeld van mr. A.J. Rijks.

Ontvankelijkheid

      1. De rechtbank zal allereerst de vraag beoordelen of eiser in al zijn thans aan de orde zijnde zaken vanwege misbruik van (proces)recht niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
      2. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat niet alleen het grote aantal verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), maar ook de wijze waarop deze verzoeken door eiser zijn gedaan, tot de conclusie moet leiden dat sprake is van misbruik van (proces)recht. Eiser bestookt verweerder, althans de CVOM, al geruime tijd met verzoeken en daaraan gekoppelde bezwaarschriften. Deze stortvloed aan brieven is zo groot geworden dat verweerder niet meer in staat is gebleken alle verzoeken tijdig af te doen, waarna eiser een groot aantal verzoeken om dwangsommen aan verweerder heeft gericht. Om die reden is sprake van ontwrichtend gedrag van eiser. Ten aanzien van de CJIB-beschikking met het kenmerk 6062 5421 5492 3476 heeft eiser bijvoorbeeld 26 separate Wobverzoeken ingediend. Ten aanzien van enkele andere boetebeschikkingen zes, zeven of acht verzoeken. Het relevante CJIB-kenmerk wordt in de meeste gevallen door eiser niet vermeld in zijn Wob-verzoek of ingebrekestelling. Daarbij heeft eiser de gewoonte op dezelfde dag kort na elkaar meerdere verzoeken, dan wel hetzelfde verzoek meerdere keren, in te dienen. Eiser gebruikt daarvoor verschillende hem bekende faxnummers binnen de CVOM. Bij ingebrekestellingen verwijst eiser vervolgens slechts naar ‘een verzoek’ van een bepaalde datum, zodat voor verweerder niet is na te gaan waarop het verzoek ziet. Eiser vermijdt de woorden ‘Wob-verzoek’ en ‘ingebrekestelling’ vaak zorgvuldig in zijn brieven aan verweerder, terwijl hij deze in de fase van het beroep direct gebruikt. Uit de hiervoor omschreven handelwijze van eiser blijkt volgens verweerder dat eiser niet zozeer de openbaarmaking van informatie beoogt, maar dat zijn handelen is gericht op het frustreren van de werkwijze van verweerder om op die manier zoveel mogelijk dwangsommen te incasseren.
      3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen en verzoeken niet zijn ingediend met een andere reden dan het doel waarvoor de bevoegdheid om deze verzoeken of aanvragen in te dienen is gegeven. Van verzoeken die bij voorbaat kansloos moeten worden geacht is immers geen sprake. Het staat eiser vrij om tegen iedere afzonderlijke beschikking die gebrekkig is onderbouwd en waarbij hij belanghebbende is, dan wel een belanghebbende vertegenwoordigt, om informatie te verzoeken in het kader van een adequate rechtsbescherming. Ook het aantal verzoeken kan, bezien in relatie tot het aantal beroepszaken dat verweerder jaarlijks behandelt, niet tot de conclusie leiden dat eiser misbruik heeft gemaakt van (proces)recht. Van ontwrichtend gedrag van zijn zijde is volgens eiser geen sprake.
      4. De rechtbank stelt allereerst de navolgende feiten vast. Uit de door verweerder geschetste feitelijke gang van zaken – die door eiser niet is betwist – volgt dat eiser aanzienlijke aantallen Wob-verzoeken, ingebrekestellingen en verzoeken om het vaststellen van verbeurde dwangsommen aan verweerder heeft gezonden. De rechtbank stelt vast dat eiser een aantal bijna identieke Wob-verzoeken op dezelfde dag heeft gedaan, zonder daarbij te verwijzen naar een bepaalde CJIB-beschikking. In de ingebrekestellingen ten aanzien van deze verzoeken heeft eiser enkel verwezen naar ‘een verzoek’ gedaan op een bepaalde datum. Ook stelt de rechtbank vast dat eiser ten aanzien van dezelfde CJIB-beschikking regelmatig meerdere Wob-verzoeken heeft ingediend. In een aantal gevallen heeft eiser tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek verweerder in gebreke gesteld, na het verstrijken van de hersteltermijn verzocht om vaststelling van een dwangsom, vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek en bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om de verschuldigdheid van een dwangsom vast te stellen.
      5. Voor zover verweerder heeft betoogd dat eiser misbruik heeft gemaakt van de mo-gelijkheden die de Wob biedt om een verzoek om openbaarmaking van informatie in te dienen, overweegt de rechtbank als volgt. De Wob biedt geen mogelijkheid om openbaarmakingsverzoeken wegens misbruik van de Wob buiten behandeling te laten. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt deze mogelijkheid niet. In artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Voorwaarde daarbij is dat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Het wettelijke stelsel verzet zich naar het oordeel van de rechtbank tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in die bepaling genoemde gevallen.
      6. Gelet op het voorgaande kan dus in het midden blijven hoe de handelwijze van eiser, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om met een beroep op de bepalingen uit de Wob om openbaarmaking van informatie te verzoeken, moet worden gekwalificeerd. De vraag of eiser, gelet op zijn handelwijze, misbruik heeft gemaakt van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen kan eveneens onbeantwoord blijven. De Awb kent geen wettelijke bepaling op grond waarvan verweerder geen dwangsom verschuldigd zou zijn, indien sprake is van misbruik van de dwangsomregeling.
      7. De rechtbank overweegt dat de wijze van handelen van verweerder, zoals hiervoor omschreven, evenmin tot het oordeel kan leiden dat eiser in alle beroepsprocedures die hier aan de orde zijn nietontvankelijk dient te worden verklaard. Een dergelijk rechterlijk oordeel kan worden gegeven in het uitzonderlijke geval waarin een natuurlijk persoon kennelijk onredelijk gebruik maakt van het bestuurs(proces)recht, bijvoorbeeld omdat voor hem evident moest zijn dat het instellen van het rechtsmiddel kansloos was. Daarvan is hier geen sprake, althans niet in alle zaken. Voorts kan misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen worden aangenomen als, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, aannemelijk is dat eiser in redelijkheid niet tot uitoefening van diens bevoegdheid had kunnen komen. Nu de laagdrempeligheid van het bestuursrecht steeds uitgangspunt dient te zijn en misbruik daarvan uitzondering, concludeert de rechtbank dat niet mag worden aangenomen dat eiser op zó een buiten-sporige wijze gebruik heeft gemaakt van zijn wettelijke mogelijkheden om beroepschriften in te dienen, dat hem in álle beroepszaken die thans aan de orde zijn op voorhand misbruik van (proces)recht kan worden tegengeworpen.
      8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank per aanhangige beroepszaak zal beoordelen of in die concrete zaak sprake is van misbruik van procesrecht op grond waarvan eiser in die zaak nietontvankelijk dient te worden verklaard en/of in de proceskosten van verweerder dient te worden veroordeeld.

12/1961 en 12/3559

Procesverloop
Bij brief van 24 oktober 2011 heeft eiser verweerder op grond van de Wob verzocht om toezending van de verzendadministratie, zowel binnenkomend als uitgaand, van verweerder welke betrekking heeft op de vermeende overtreding met kenmerk CJIB 6062 5421 5492 3476.

Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft verweerder een kopie van de verzochte verzend-administratie aan eiser doen toekomen.

Bij brief van 22 december 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig besluiten op zijn Wob-verzoek van 24 oktober 2011.

Bij brief van 9 april 2012 heeft eiser verweerder verzocht de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen.

Bij brief van 14 juni 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser tot vaststelling van een dwangsom afgewezen.

Bij brief van 22 juni 2012 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om toewijzing van een dwangsom.

Eiser heeft bij brief van 2 juli 2012 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn Wob-verzoek van 24 oktober 2011. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 12/1961.

Bij brief van 7 september 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig besluiten op zijn bezwaar van 22 juni 2012.

Bij besluit van 30 oktober 2012 (het bestreden besluit in de zaak SHE 12/3559) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 3 november 2012 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 12/3559.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft daarop desgevraagd met een aanvullend beroepschrift nog gereageerd.

Overwegingen 12/1961

      1. Aan de orde is het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem op 24 oktober 2011 aan verweerder gedane Wob-verzoek.
      2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet (tijdig) heeft beslist op zijn Wob-verzoek van 24 oktober 2011. Eiser betwist dat op 31 oktober 2011 een besluit is genomen op zijn verzoek. Hij stelt dit besluit nooit te hebben ontvangen.
      3. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat op 31 oktober 2011 wel degelijk is beslist op het Wobverzoek van eiser. Er mag ook vanuit gegaan worden dat eiser dit besluit heeft ontvangen. In het besluit is zowel op het Wob-verzoek van eiser van 24 oktober 2011, als op het gelijkluidende verzoek van 27 september 2011 beslist. De verzending van het besluit is aannemelijk, omdat eiser altijd in beroep gaat als hij geen besluit ontvangt en hij dat ten aanzien van zijn Wob-verzoek van 27 september 2011 niet heeft gedaan. Daaruit kan volgens verweerder worden afgeleid dat eiser het besluit van 31 oktober 2011 heeft ontvangen. Het beroep van eiser dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Van niet tijdig beslissen is geen sprake, zodat eiser geen belang heeft bij zijn beroep, aldus verweerder.
      4. Allereerst is de ontvankelijkheid van het beroep van eiser aan de orde. In dat kader ligt de vraag ter beantwoording voor, of sprake is van misbruik van (proces)recht zijdens eiser.
      5. De rechtbank stelt vast dat op het Wob-verzoek van eiser van 24 oktober 2011 bij besluit van 31 oktober 2011 is beslist. Eiser heeft echter de ontvangst van het besluit van 31 oktober 2011 ontkend. Bij brief van 22 december 2011 heeft hij verweerder in gebreke gesteld vanwege het – zijns inziens – niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek en verweerder verzocht om de hierdoor verbeurde dwangsom vast te stellen. Op dit verzoek heeft verweerder op 14 juni 2012 afwijzend besloten, omdat van niet tijdig beslissen volgens verweerder geen sprake was. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser vervolgens bezwaar gemaakt.
      6. De rechtbank constateert dat eiser in ieder geval op 22 juni 2012 op de hoogte was van het feit dat op zijn Wob-verzoek inmiddels was beslist. In zijn bezwaarschrift van die datum tegen de afwijzing van zijn verzoek om vaststelling van een dwangsom heeft eiser immers vermeld: “Tevens geeft het CVOM in het bestreden besluit naar reclamant aan dat bij brief van 31 oktober 2011 reeds ter zake van het onder punt 1 genoemde verzoek zou zijn besloten”. Desondanks heeft eiser op 2 juli 2012 beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek. Eiser heeft daarbij op geen enkele wijze gewag gemaakt van het feit dat hem bekend was geworden dat verweerder op dat moment wel degelijk op zijn Wob-verzoek had beslist en zijn verzoek om vaststelling van een dwangsom had afgewezen. Evenmin heeft eiser daarbij melding gemaakt van het feit dat hij tegen de afwijzende beslissing om een dwangsom vast te stellen een bezwaarprocedure was gestart. Bovendien heeft eiser nagelaten het genomen besluit – waarvan hij stelt dat hij dit nooit heeft ontvangen – op dat moment alsnog bij verweerder op te vragen, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg had gelegen.
      7. Gelet op het hiervoor omschreven gedrag, de wetenschap bij eiser en zijn handelwijze is de rechtbank van oordeel dat eiser misbruik heeft gemaakt van de hem bij wet toegekende bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel aan te wenden. Het door hem ingestelde beroep was immers evident kansloos, nu eiser in redelijkheid geen positief resultaat van het rechtsmiddel kon en mocht verwachten. Eiser was immers ten tijde van het instellen van het beroep bekend met het feit dat er een besluit was genomen op zijn verzoek. De rechtbank is van oordeel dat dit misbruik dient te leiden tot nietontvankelijkheid van eiser in dit beroep.
      8. De rechtbank acht termen aanwezig om eiser met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door verweerder gevorderde kosten, zijnde de reiskosten van verweerders gemachtigde, omdat zij van oordeel is dat eiser kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn procesrecht. Deze kosten bedragen € 52,20. Voor het toewijzen van verletkosten, zoals verweerder eveneens heeft gevorderd, be-staat geen grond, nu het voeren van procedures specifiek tot de taken van verweerders gemachtigde hoort, zodat ter zake niet van ‘verletkosten’ kan worden gesproken.

Overwegingen 12/3559

      1. Aan de orde is de beslissing op bezwaar van verweerder van 30 oktober 2012 waarbij eiser kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom vast te stellen vanwege het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek van 24 oktober 2011.
      2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 14 juni 2012, waarbij verweerder zijn verzoek om een dwangsom vast te stellen heeft afgewezen, een besluit in de zin van de Awb is. Verweerder heeft daarmee immers de dwangsom met toepassing van artikel 4:18 van de Awb vastgesteld op nihil. Derhalve heeft verweerder zijn bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder had dan ook niet mogen afzien van het horen van eiser als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Voorts heeft eiser gesteld dat hij verweerder bij brief van 7 september 2012 in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 22 juni 2012. Verweerder had uiterlijk 21 september 2012 moeten beslissen, maar heeft dat eerst op 30 oktober 2012 gedaan. Eiser is van mening dat verweerder, nu het bezwaar van eiser níet als kennelijk niet-ontvankelijk moet worden beschouwd, aan hem een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaren.
      3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat een ongeldige ingebrekestelling ertoe moet leiden dat geen dwangsombeschikking genomen hoeft te worden. Van een aanvraag is geen sprake, zodat de reactie op een ongeldige ingebrekestelling geen besluit in de zin van de Awb is. Tegen de constatering van verweerder dat geen dwangsom is verschuldigd, staat derhalve geen bezwaar open. Het bezwaar is daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Nu sprake is van een kennelijke niet-ontvankelijkheid, is aan eiser evenmin een dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, aldus verweerder.
      4. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is (…). Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het zesde lid, aanhef en onder c, van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
      5. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
      6. De rechtbank overweegt allereerst dat het afwijzen van het verzoek om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen, dient te worden beschouwd als een besluit in de zin van de Awb. Artikel 4:18 van de Awb bepaalt immers dat deze vaststelling dient te geschieden bij beschikking. Het feit dat uit artikel 4:18 volgt dat de dwangsombeschikking geen besluit op aanvraag is, laat onverlet dat het genomen besluit waarbij de dwangsom op nihil is gesteld, en waartegen eiser ook bezwaar heeft gemaakt, wel een appellabel besluit is. Verweerder heeft eiser dan ook ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom vast te stellen. De beroepsgrond slaagt.
      7. Gelet op het voorgaande had verweerder het bezwaar van eiser inhoudelijk moeten beoordelen. In dat kader overweegt de rechtbank dat verweerder het verzoek van eiser om een dwangsom toe te kennen heeft afgewezen, omdat reeds op zijn verzoek was beslist bij besluit van 31 oktober 2011. Eiser heeft tot op de zitting volgehouden dat hij dit besluit niet heeft ontvangen. Verweerder is er niet in geslaagd de verzending van dit besluit aannemelijk te maken. Nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat eiser, in weerwil van zijn ontkenning, het besluit van 31 oktober 2011 wel degelijk heeft ontvangen, moet de rechtbank er vanuit gaan dat het besluit eiser niet heeft bereikt. Daaruit vloeit voort dat verweerder het niet toekennen van de dwangsommen niet kon baseren op het tijdig genomen zijn van het besluit.
      8. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat het verzoek van eiser van 24 oktober 2011 een herhaling is geweest van diens Wob-verzoek van 27 september 2011. Nu eiser niet heeft weersproken dat in beide brieven om dezelfde informatie is verzocht, is de rechtbank van oordeel dat enkel de eerste brief van 27 september 2011 een verzoek in het kader van de Wob is. De brief van 24 oktober 2011 dient te worden beschouwd als een herinnering aan het eerdere, lopende Wob-verzoek. Bij brief van 22 december 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat nog niet was beslist op het verzoek van 24 oktober 2011. Nu deze brief ziet op een verzoek dat niet kan worden aangemerkt als een Wobverzoek, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een geldige ingebrekestelling. Gelet daarop heeft de brief van eiser van 22 december 2011 niet tot gevolg dat een dwangsom wordt verbeurd, aldus verweerder.
      9. Nu ten aanzien van eiser kan worden gesteld dat hij ervaring heeft met het doen van verzoeken in het kader van de Wob en met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, is de rechtbank van oordeel dat het eiser duidelijk had moeten zijn dat zijn tweede verzoek geen Wob-verzoek meer was en dat zijn ingebrekestelling ten aanzien van dit verzoek niet tot gevolg kon hebben dat een dwangsom zou worden verbeurd. Dit betekent evenwel niet dat eisers bezwaarschrift tegen het besluit van verweerder van 14 juni 2012 niet-ontvankelijk kon verklaren. Verweerder heeft het verzoek van eiser om een dwangsom toe te kennen bij besluit van 14 juni 2012 weliswaar terecht afgewezen, zij het op grond van een onjuiste motivering. Het bezwaar had ongegrond moeten worden verklaard.
      10. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder niet heeft onderkend dat eiser in zijn bezwaar diende te worden ontvangen. Daarom is het beroep gegrond. De rechtbank zal derhalve het bestreden besluit vernietigen. Omdat verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaren, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het bezwaar van eiser moet ongegrond worden verklaard.
      11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze te vergoeden kosten vast op het hierna onder het kopje ‘proceskosten’ gemotiveerde bedrag.
      12. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

12/1955 en 12/1959

Procesverloop 12/1955
Op 2 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een op 30 november 2011 ingediend Wob-verzoek, terzake van een verkeerscontrole op 13 oktober 2011. Bij het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat op 6 september 2012 is beslist op het verzoek. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van € 1.260,00 wegens niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 30 november 2011. In zijn aanvullend beroepschrift heeft eiser aangegeven hierin aanleiding te zien om het beroep in deze zaak in te trekken, waarbij hij – onder verwijzing naar artikel 8:75a van de Awb – om veroordeling van verweerder in de proceskosten heeft verzocht.

Procesverloop 12/1959
Op 2 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een op 27 oktober 2011 ingediend Wob-verzoek, ter zake van de doorzending door verweerder van een brief van eiser van 4 oktober 2011 naar het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Bij het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat op 6 september 2012 is be-slist op het verzoek. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van € 1.260,00 wegens niet tijdig beslissen op het verzoek. In zijn aanvullend beroepschrift heeft eiser aangegeven hierin aanleiding te zien om het beroep in deze zaak in te trekken, waarbij hij – onder verwijzing naar artikel 8:75a van de Awb – om veroordeling van verweerder in de proceskosten heeft verzocht.

Overwegingen 12/1955 en 12/1959

      1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, het bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij intrekking wordt verzocht. De bedoelde situatie van het bepaalde in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb doet zich hier in beide zaken voor.
      2. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van de feitelijke kosten van rechtsbijstand.
      3. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat bij vergoeding van door een der-de beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
      4. In de toelichting bij het Bpb is vermeld dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Wil sprake kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, dan zal eiser, als gevolg van de werkwijze van verweerder, ook uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient betekenis te worden toegekend aan de vraag of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
      5. De rechtbank overweegt dat de werkwijze en besluitvorming van verweerder eiser niet hebben gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. De rechtbank kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat er in dit geval niet kan worden gesproken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. In het licht van hetgeen hiervoor reeds werd overwogen bestaat eerder reden om te veronderstellen dat sprake van de spiegelbeeldige situatie. Hoe dan ook, voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskosten-vergoeding bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond.
      6. De rechtbank stelt daarom de door verweerder te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure vast op het hierna onder het kopje ‘Proceskosten’ gemotiveerde bedrag.
      7. Een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb kan niet de betaalde griffierechten omvatten. Ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb wordt, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. Eiser dient zich derhalve met het verzoek om vergoeding van de betaalde rechten rechtstreeks tot verweerder te wenden.

12/1956

Procesverloop
Bij brief van 24 oktober 2011 heeft eiser verweerder op grond van de Wob verzocht om toezending van een kopie van verweerders correspondentie met betrekking tot de vermeende overtreding met kenmerk CJIB 6062 5421 5517 2259. Bij brief van 26 november 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat hij geen reactie op zijn Wob-verzoek heeft ontvangen. Bij brieven van 3 maart 2012 en 23 juni 2012 heeft eiser verweerder verzocht over te gaan tot de vaststelling van de verschuldigdheid, alsmede de hoogte, van de door verweerder verbeurde dwangsom. Bij besluit van 21 juni 2012 heeft verweerder gevolg gegeven aan het Wob-verzoek van eiser en hem de gevraagde stukken toegestuurd. Op 2 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het Wobverzoek van eiser. Bij brief van 15 november 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop desgevraagd met een aanvullend beroepschrift nog gereageerd.

Overwegingen
Object van beoordeling

        1. Het beroep richt zich tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het Wob-verzoek van eiser. Bij besluit van 21 juni 2012 heeft verweerder alsnog op dit verzoek beslist. Dit besluit komt volledig tegemoet aan het beroep van eiser. Daarom heeft het beroep ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet mede betrekking op dit besluit.
        2. Bij brief van 15 november 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze brief een mededeling inhoudt en niet kan worden aangemerkt als een besluit. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De brief van 15 november 2012 houdt in dat geen dwangsom is verschuldigd. Op grond van artikel 4:18 van de Awb wordt de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vastgesteld. De brief van 15 november 2012 moet dus worden aangemerkt als een beschikking.
        3. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Gelet op deze bepaling heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek naar het oordeel van de rechtbank mede betrekking op de dwangsombeschikking van 15 november 2012. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 februari 2011, LJN: BP8574 en 9 februari 2011, LJN: BP3711.

      Ontvankelijkheid

      1. Allereerst is aan de orde de ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wobverzoek.
      2. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel procesbelang heeft, in die zin dat hij een rechtens relevant belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit (zie onder meer de uitspraak van 16 juli 2003, LJN: AH9900). Daarvoor is van belang of eiser met zijn beroep kan bereiken wat hij daarmee beoogt en of dit feitelijke betekenis kan hebben.
      3. Het staat vast dat verweerder bij besluit van 21 juni 2012 gevolg heeft gegeven aan het Wob-verzoek van eiser en de gevraagde stukken aan eiser heeft toegezonden. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij daarmee eerst op 5 of 6 oktober 2012 bekend is geraakt, dat wil zeggen na het instellen van het beroep. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk. Het besluit van 21 juni 2012 heeft als kenmerk ‘S29550’. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van eiser, gericht aan verweerder, van 23 juni 2012 waarin hij bevestigt dat het besluit van verweerder op zijn Wob-verzoek hem bij brief van 21 juni 2012 met kenmerk ‘S29550’ is kenbaar gemaakt. Aan deze brief van eiser was bovendien een afschrift gehecht van het betreffende Wob-verzoek. Gelet hierop kan het niet anders dan dat eiser vóór het instellen van zijn beroep op 2 juli 2012 bekend is geraakt met het voor hem positieve besluit van verweerder op zijn Wob-verzoek. Hieruit volgt dat eiser met zijn beroep dus niet kan bereiken dat verweerder op zijn Wob-verzoek beslist dan wel de beslissing bekend maakt.
      4. De rechtbank constateert aan de hand van het beroepschrift dat het beroep van eiser ook gericht is op het verkrijgen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door verweerder. Gelet hierop heeft eiser belang bij het verkrijgen van een oordeel over zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn Wob-verzoek. Er is dus geen sprake van het ontbreken van procesbelang.
      5. Vervolgens is de vraag aan de orde of is voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de ontvankelijkheid van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift pas kan worden ingediend zodra twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Uit deze bepaling volgt dat een beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is indien niet voorafgaand aan het instellen daarvan een schriftelijke ingebrekestelling is uitgegaan naar het bestuursorgaan. Hoewel aan de inhoud van de ingebrekestelling geen specifieke wettelijke eisen worden gesteld, kan van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (vgl. Kamerstukken II, 2005-2006, 30 435, nr. 3, p. 17). Van de ingebrekestelling mag dan ook worden verlangd dat deze specificeert op welke te nemen beschikking zij ziet. Zonder die specificatie is de ingebrekestelling niet rechtsgeldig (vgl. de Afdeling 25 juli 2012, LJN: BX2554, en 5 december 2012, LJN: BY5083).
      6. Eiser heeft bij brief van 26 november 2011 meegedeeld dat hij verweerder in gebreke stelt. Met betrekking tot de vraag welk besluit verweerder zou moeten nemen, houdt deze brief echter niet meer in dan de mededeling dat eiser op 24 oktober 2011 een Wob-verzoek heeft gedaan dat zag op correspondentie met betrekking tot een overtreding. In de ingebrekestelling is niet nader gespecificeerd om welk Wob-verzoek en om welke overtreding het gaat. Het staat vast dat eiser op 24 oktober 2011 meerdere Wob-verzoeken heeft gedaan die betrekking hadden op verschillende overtredingen. Ook staat vast dat eiser op 26 november 2011 binnen een tijdsbestek van enkele minuten drie identieke ingebrekestellingen heeft verstuurd, alle met precies dezelfde niet nader gespecificeerde inhoud. De door eiser verstuurde ingebrekestelling maakt onvoldoende duidelijk op welk te nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Zij is daarom niet rechtsgeldig.
      7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiser niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
      8. De rechtbank ziet zich nu gesteld voor de vraag welke betekenis de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek heeft voor de ontvankelijkheid van het beroep tegen de dwangsombeschikking van 15 november 2012.
      9. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, is het beroep op grond van artikel 4:19 van de Awb van rechtswege mede gericht tegen de dwangsombeschikking. Artikel 4:19 van de Awb is in het leven geroepen om te voorkomen dat een aanvrager, als hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, een afzonderlijke procedure moet starten tegen de dwangsombeschikking. De ratio van deze bepaling is vergelijkbaar met de ratio van de artikelen 6:18 tot en met 6:20 van de Awb. Deze ratio brengt volgens vaste jurisprudentie met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet automatisch de niet-ontvankelijkheid impliceert van het beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid van het beroep van rechtswege moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidgebrek aan het oorspronkelijke beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is sprake indien het gebrek uitsluitend aan het inroepen van rechtsbescherming is gerelateerd (vgl. de uitspraken van de Afdeling 14 mei 2008, LJN: BD1470 en 25 juli 2011, LJN: BR3852 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2011, LJN: BP0687).
      10. Het aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen klevende gebrek bestaat in een onvoldoende gespecificeerde ingebrekestelling. Een dergelijk gebrek is niet uitsluitend aan het inroepen van rechtsbescherming gerelateerd. Immers, een ingebrekestelling is alleen vereist voor het inroepen van rechtsbescherming tegen het niet tijdig nemen van een besluit en geldt niet als vereiste voor het inroepen van rechtsbescherming tegen een beschikking over de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom. De rechtbank is daarom van oordeel dat het ontvankelijkheidgebrek aan het oorspronkelijke beroep zich naar zijn aard niet ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Dat betekent dat het beroep van rechtswege tegen de dwangsombeschikking van 15 november 2012 ontvankelijk is. Het beroep tegen deze beschikking zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
      11. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat pas een dwangsom is verschuldigd als twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, kan de brief van 26 november 2011 niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling. Nu verweerder geen geldige schriftelijke ingebrekestelling van eiser heeft ontvangen, heeft verweerder terecht bepaald dat hij geen dwangsommen is verschuldigd aan eiser.
      12. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling van verweerder bestaat geen aanleiding.

12/1957

Procesverloop
Bij brief van 24 oktober 2011 heeft eiser verweerder op grond van de Wob verzocht om toezending van een kopie van verweerders correspondentie met betrekking tot de vermeende overtreding met kenmerk CJIB 0062 5421 3743 2328. Bij brief van 26 november 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat hij geen reactie op zijn Wob-verzoek heeft ontvangen. Bij brief van 3 maart 2012 heeft eiser verweerder verzocht over te gaan tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsommen. Op 19 juni 2012 heeft verweerder een beslissing genomen op het Wob-verzoek van eiser en hem de gevraagde stukken toegestuurd. Op 2 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn het Wob-verzoek. Op 15 november 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop desgevraagd met een aanvullend beroepschrift nog gereageerd.

Overwegingen
Object van beoordeling

        1. Onder verwijzing naar de motivering in de zaak 12/1956 overweegt de rechtbank dat ook in de onderhavige zaak het beroep zich richt tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op een Wobverzoek van eiser. Ook in deze zaak heeft verweerder, bij besluit van 19 juni 2012, alsnog op dit verzoek beslist. Nu dit besluit volledig tegemoet komt aan het beroep van eiser heeft dit beroep niet mede betrekking op dat besluit.
        2. Ook in deze zaak moet de brief van 15 november 2012, waarbij verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek heeft afgewezen, worden aangemerkt als een beschikking.
        3. En ook in deze zaak heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek mede betrekking op de dwangsombeschikking van 15 november 2012.

      Ontvankelijkheid

      1. Eerst is de ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek aan de orde. Een belanghebbende kan bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel procesbelang heeft, in die zin dat hij een rechtens relevant belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit.
      2. Het staat vast dat verweerder bij besluit van 19 juni 2012 gevolg heeft gegeven aan een Wob-verzoek van eiser. Tussen partijen is echter in geschil of verweerder dit besluit aan eiser heeft verzonden. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eerst op 5 of 6 oktober 2012 met dit besluit bekend is geraakt, dat wil zeggen na het instellen van het beroep. Hij stelt hiermee bekend te zijn geraakt doordat hij in het kader van de behandeling van dit beroep een kopie van dat besluit heeft ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 19 juni 2012 eerder aan eiser is toegezonden.
      3. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 19 juni 2012 niet aangetekend is verzonden. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in die periode geen verzendadministratie heeft bijgehouden. Verweerder is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij het besluit aan eiser heeft verzonden. Hangende de procedure is eiser echter alsnog in het bezit gesteld van het besluit van 19 juni 2012. Eiser kan met zijn beroep inmiddels dus niet meer bereiken dat het besluit op zijn Wob-verzoek aan hem wordt bekendgemaakt.
      4. De rechtbank constateert aan de hand van het beroepschrift dat het beroep van eiser ook in deze zaak gericht is op het verkrijgen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door verweerder. Gelet hierop heeft eiser belang bij het verkrijgen van een oordeel over zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn Wob-verzoek. Er is dus geen sprake van het ontbreken van procesbelang.
      5. Gelijk de situatie in zaak 12/1956 maakt evenwel ook de in deze zaak door eiser verstuurde ingebrekestelling onvoldoende duidelijk op welk te nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet zij evenmin aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Ook in deze zaak is de ingebrekestelling daarom niet rechtsgeldig. Dit leidt de rechtbank ook hier tot de slotsom dat eiser niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
      6. Op de vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet, namelijk welke betekenis de nietontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek heeft voor de ontvankelijkheid van het beroep tegen de dwangsombeschikking van 15 november 2012, concludeerde zij hiervoor reeds dat dit beroep-van-rechtswege tegen de dwangsombeschikking ontvankelijk is. Het beroep tegen deze beschikking zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld, en wel op gelijke wijze als in zaak 12/1956. Dit betekent dat de rechtbank oordeelt dat verweerder ook in deze zaak geen geldige schriftelijke ingebrekestelling van eiser heeft ontvangen, zodat verweerder terecht heeft bepaald dat hij geen dwangsommen is verschuldigd aan eiser.
      7. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is dan ook ongegrond. Voor een proces-kostenveroordeling van verweerder bestaat geen aanleiding.

12/1960

Procesverloop
Bij brief van 23 september 2011 heeft eiser verweerder verzocht om toezending van schriftelijke stukken, in verband met het door hem gemaakte bezwaar tegen een beschikking met het kenmerk CJIB 6062 5421 5492 3476. Op 23 oktober 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat hij nog geen reactie van verweerder had ontvangen. Bij brief van 4 maart 2012 heeft eiser verweerder verzocht over te gaan tot vaststelling van de verschuldigdheid alsmede de hoogte van de door verweerder te verbeuren dwangsommen. Bij besluit van 15 november 2012 heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser en vastgesteld dat geen dwangsom is verschuldigd. Bij brief van 2 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het verzoek van eiser. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop desgevraagd met een aanvullend beroepschrift nog gereageerd.

Overwegingen

      1. Het beroep richt zich tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het verzoek van eiser van 23 september 2011. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, dat kort gezegd bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, heeft het beroep mede betrekking op het besluit van verweerder van 15 november 2012, voor zover verweerder daarbij een beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser. Op grond van het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, dat kort gezegd bepaalt dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, heeft het beroep mede betrekking op het besluit van verweerder van 15 november 2012, voor zover verweerder daarbij heeft bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd.
      2. De rechtbank zal eerst het beroep tegen het niet tijdig beslissen beoordelen.
      3. Eiser voert aan dat hij bij brief van 23 september 2011 verweerder een Wob-verzoek heeft gedaan, dat verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob binnen vier weken na ontvangst van dat verzoek een beslissing had moeten nemen, dat verweerder na het verstrijken van die termijn op de juiste wijze door eiser in gebreke was gesteld en dat verweerder door niet alsnog binnen twee weken na de ingebrekestelling op het verzoek te beslissen een dwangsom heeft verbeurd. Verweerder brengt daar tegenin dat het verzoek van eiser niet kan worden aangemerkt als een Wob-verzoek. Eiser gebruikt nergens in zijn verzoek de woorden ‘Wob’ of ‘openbaarmaking’ en bovendien is het verzoek neergelegd in een document getiteld ‘aanvullend bezwaarschrift’ dat door eiser werd ingediend in het kader van een andere procedure, aldus verweerder.
      4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot – kort gezegd – een bestuursorgaan. Het tweede lid bepaalt dat de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen, vermeldt. Artikel 6, eerste lid, van de Wob bepaalt dat het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk beslist, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort zolang de vertraging voor het geven van die beschikking aan de aanvrager kan worden toegerekend.
      5. Eiser heeft bij brief van 23 september 2011 met als opschrift ‘aanvullend bezwaarschrift’ verweerder verzocht hem toe te zenden “een overzicht waaruit blijkt hoeveel Mulder beschikkingen in 2009 en 2010 zijn opgelegd, waarbij gebruik gemaakt is van een niet-geijkt en niet-getest camera systeem” en “aan te geven hoeveel van deze opgelegde Mulder beschikkingen, na een bezwaarprocedure, uiteindelijk zijn vernietigd”. Naar uit de inhoud van de brief volgt, heeft eiser deze brief naar verweerder gestuurd in het kader van een bezwaar tegen een beschikking met nummer 6062 5421 5492 3476.
      6. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzoek van eiser gelet op de bewoordingen waarin het was gesteld bezwaarlijk anders worden aangeduid dan als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Het enkele feit dat eiser daarbij niet bewoordingen als ‘Wob’ of ‘openbaarmaking’ heeft gebruikt, doet daar niet aan af. Waar het om gaat, is of een bestuursorgaan uit de bewoordingen van een verzoek redelijkerwijs af kan leiden dat het gaat om een verzoek om informatie betreffende een bestuurlijke aangelegenheid. Dat is hier het geval, zodat het betoog van verweerder, dat te dezen geen sprake is van een Wob-verzoek, niet kan slagen.
      7. Eiser heeft het verzoek neergelegd in een brief met als opschrift ‘aanvullend bezwaarschrift’ en die brief naar verweerder verzonden in het kader van een bezwaar tegen een beschikking. Door het verzoek op deze wijze aan verweerder te richten, heeft eiser verweerder op het verkeerde been gezet, in die zin dat het verweerder niet duidelijk is gemaakt dat het hier een los van het bezwaar staand en op zichzelf te beschouwen Wob-verzoek betrof waar verweerder onafhankelijk van de bezwaarprocedure op diende te beslissen. De vertraging in de afhandeling van het verzoek kan dan ook aan eiser worden toegerekend. Dat betekent dat de bij artikel 6, eerste lid, van de Wob voorziene termijn van vier weken van rechtswege is opgeschort op de voet van het bepaalde in artikel 4:15, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van die bepaling van de Awb.
      8. De rechtbank is van oordeel dat eerst met de brief van 23 oktober 2011 bij verweerder de vereiste duidelijkheid had moeten ontstaan dat het hier een afzonderlijk Wob-verzoek betrof waar verweerder op diende te beslissen. Verweerder heeft deze brief op 23 oktober 2011 ontvangen. Dat betekent dat op deze datum de opschorting van rechtswege van de beslistermijn van vier weken is geëindigd. Verweerder diende ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob binnen vier weken – te rekenen vanaf de dag na de ontvangst van die brief – op het verzoek van eiser te beslissen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Eiser heeft verweerder bij brief van 4 maart 2012 in gebreke gesteld. Verweerder had na ontvangst van die ingebrekestelling nog twee weken de tijd om op het verzoek te beslissen, maar heeft dat niet gedaan. Ten tijde van het instellen van het beroep had verweerder nog altijd niet op het verzoek beslist. Dat betekent dat het beroep van 2 juli 2012 tegen het niet tijdig beslissen in beginsel terecht is ingesteld.
      9. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig beslissen daarom gegrond verklaren.
      10. De rechtbank gaat vervolgens over tot de beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van verweerder van 15 november 2012 op eisers Wob-verzoek.
      11. Verweerder heeft in het besluit van 15 november 2012 beslist dat het verzoek van eiser niet kan worden aangemerkt als te zijn gedaan in het kader van de Wob. Eiser stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van een Wob-verzoek.
      12. Zoals de rechtbank hiervoor onder punt 7.6 heeft overwogen, kan het verzoek van eiser bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Het verzoek is dus aan te merken als een Wob-verzoek. Dat betekent dat het besluit van verweerder in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep tegen dit besluit in zoverre is dus ook gegrond.
      13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde informatie niet beschikbaar is. Eiser heeft hierin berust. Gelet hierop gaat ook de rechtbank ervan uit dat de gevraagde informatie niet beschikbaar is. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het Wob-verzoek afwijzen.
      14. De rechtbank zal tenslotte het beroep beoordelen, voor zover dat is gericht tegen het besluit van verweerder van 15 november 2012 dat geen dwangsom is verschuldigd.
      15. Verweerder stoelt dit besluit op de stelling dat het verzoek van eiser van 23 september 2012 niet kon worden aangemerkt als een Wob-verzoek, zodat de ingebrekestelling geen doel treft en geen dwangsom is verschuldigd. Uit het voorgaande volgt dat het besluit ook in zoverre niet rust op een deugdelijke motivering, aangezien wel sprake is van een Wob-verzoek. Het staat vast dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn op het verzoek van eiser heeft beslist. Voorts staat vast dat eiser verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld en dat meer dan twee weken zijn verstreken sinds de ontvangst van de ingebrekestelling. Verweerder heeft dan ook ten onrechte bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd.
      16. Het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij zelf de verbeurde dwangsom zal vaststellen.
      17. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
      18. Gebleken is dat verweerder eerst op 15 november 2012 een beslissing op het verzoek van eiser heeft genomen en dat deze beslissing aan eiser bekend is gemaakt. De door verweerder verbeurde dwangsom moet dan ook worden vastgesteld op het, op grond van artikel 4:17 van de Awb, maximale bedrag van € 1.260,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2012.
      19. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze te vergoeden kosten vast op het hierna onder het kopje ‘Proceskosten’ gemotiveerde bedrag.
      20. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

    1. In de zaken 12/1961, 12/3559, 12/1955 en 12/1959 heeft de rechtbank geoordeeld dat aanleiding bestaat tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze kosten vast op € 1.888,00. Daartoe overweegt de rechtbank, met verwijzing naar het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt.
    2. De rechtbank merkt de zaken 12/1961, 12/1955 en 12/1959 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het gaat om gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door eiser tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin per proceshandeling rechtsbijstand is verleend door één persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze zaken bij de vaststelling van het bedrag van de proceskosten beschouwd als één zaak. De rechtbank gaat dus in totaal uit van twee zaken (drie samenhangende zaken + 12/3559).
    3. Het bedrag dat per zaak wordt toegekend bedraagt € 944,00. Dit bedrag bestaat uit de volgende componenten: 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor repliek, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting; waarde per punt van € 472,00. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser voor deze proceshandelingen kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft geen punt toegekend voor het indienen van de beroepschriften, omdat eiser voor die proceshandelingen geen kosten heeft gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. De beroepschriften zijn namelijk ingediend door eiser namens Niederer Management BV. Eiser heeft ter zitting zijn vordering ter zake ook ingetrokken.
    4. Aangezien er sprake is van relatief eenvoudige zaken, waarvan de behandeling hooguit door hun aantal en hoeveelheid aan feiten enigszins gecompliceerd kan worden genoemd, kan daaraan niet meer dan het predicaat ‘gemiddeld’, dus een gewichtsfactor 1, worden toegekend. De rechtbank oordeelt dat deze factor voldoende recht doet aan de zwaarte van de zaken, zodat voor het vaststellen van een hogere of lagere wegingsfactor geen aanleiding bestaat.

Beslissing

De rechtbank, recht doende in de zaak:
12/1961,
– verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
– veroordeelt eiser in de door verweerder gemaakte proceskosten vastgesteld op € 52,20;
12/3559,
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
– gelast verweerder het betaalde griffierecht ad € 156,00 aan eiser te vergoeden;
– veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, als hierna vermeld;
12/1955 en 12/1959,
– veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, als hierna vermeld;
12/1956,
– verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet-ontvankelijk;
– verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 ongegrond;
12/1957,
– verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek niet-ontvankelijk;
– verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking van 15 november 2012 ongegrond;
12/1960,
– verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
– verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
– wijst het verzoek van eiser om een dwangsom vast te stellen af en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
– stelt de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2012;
– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden;
– veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, als hierna vermeld;
Proceskosten
– stelt het geheel van de, hiervoor genoemde, proceskosten die verweerder aan eiser moet vergoeden vast op een bedrag groot € 1.888,00.