Rechtbank Noord-Holland: alleen het goed functioneren van bepaalde bestuursorganen?

De rechtspraak over de uitzonderingen die gelden onder de Wet open overheid zijn nog beperkt. Veel uitzonderingen kennen we van de Wet openbaarheid van bestuur, zodat voor een uitleg van die gronden gekeken kan worden naar de Wob-rechtspraak. Een enkele uitzondering is nieuw. Te denken valt het het belang van “het goed functioneren van de van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen” (artikel 5.1 lid 2 onder i). Dat weerhoudt de voorzieningenrechter in deze uitspraak zich uit te spreken over de vraag deze grond zich beperkt tot enkel zogeheten a-organen. 

Oorsprong van ‘het goed functioneren’

De nieuwe uitzondering van “het goed functioneren” is geïntroduceerd omdat de wetgever zich een hoedje schrok tijdens de behandeling van de Woo. Tijdens het schrijven aan het wijzigingswetsvoorstel werden immers steeds meer uitspraken gedaan waarbij de onevenredige benadeling van de overheid werd ingeroepen om openbaarmaking te voorkomen. Bijvoorbeeld bij de dreigende openbaarmaking van klachtbrieven werd gesteld dat de overheid, bij openbaarmaking, niet meer goed zou kunnen functioneren als dergelijke brieven openbaar gemaakt moesten worden. Mensen zouden zich dan minder snel wenden tot de overheid. En dat maakte weer dat diezelfde overheid minder goed kon functioneren.

Die onevenredige benadeling had de wetgever alleen extra bijzonder (en dus minder snel in te roepen) gemaakt (zie artikel 5.1 lid 5). De overheid zou die grond immers ‘misbruiken’ door altijd maar (primair of subsidiair) deze uitzondering op de openbaarheid in te roepen als transparantie (even) niet uit kwam. Dat maakt dat onevenredige benadeling dus echt de uitzondering van de in te roepen uitzonderingen moest worden.

Door het nieuw verkregen inzicht wilde de wetgever het belang van de overheid dus toch wel beschermen. Zo kwam de toverformule “het goed functioneren van de overheid” in de wet (zie verder par. 2.7 in dit artikel over het wijzigingswetsvoorstel).

Terechte onzekerheid bij de voorzieningenrechter?

Maar goed, zo’n nieuwe grond, “hoe werkt die dan precies?”, zal de voorzieningenrechter hebben gedacht? Die vraag had simpel beantwoord kunnen worden. Kijk eens naar de gevallen waarbij de rechter in het verleden meende dat de overheid onevenredig zou worden benadeeld. Het nadeel is alleen dat in de rechtspraak onder de Wob nooit een discussiepunt is geweest of b-organen ook onevenredig benadeeld kunnen worden.

Het is nu juist dit twistpunt dat partijen in deze kwestie verdeeld houdt. De Minister is van mening dat de wetgever met de volgende beperking: “Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen” bedoeld heeft deze grond niet inroepbaar te maken voor zogeheten b-organen. Verzoekster (een privaatrechtelijke stichting) om een voorlopige voorziening is zo’n b-orgaan. Het betreft immers een privaatrechtelijke stichting, ingesteld door de gemeente Haarlem dat openbaar gezag uitoefent. De stichting stelt in dit kader dat haar functioneren ook wordt belemmerd bij openbaarmaking van een brief van haar aan de Dienst Uitvoering Onderwijs.

De Minister stelt dat de i-grond alleen voor a-organen is bedoeld (‘echte bestuursorganen’ zo u wilt) en bovendien dat de brief waar het hier over gaat niet samenhangt met de “publiekelijke taak” van de stichting. 

De stelling van de Minister is moeilijk te volgen. De wet spreekt immers in algemene zin van “bestuursorganen” zonder daar enige beperking (a of b orgaan) op los te laten. De toelichting brengt – buten de genoemde voorbeelden uit de rechtspraak onder de Wob waarbij dus nog nimmer het b-orgaan aspect ter discussie is gesteld – niets naar voren die de beperkte opvatting zou rechtvaardigen.

De inhoud van de brief is niet bekend. Of het gaat over iets wat niet samenvalt met de publieke taak van de stichting – het tweede argument van de Minister – is dus voor nu moeilijk vast te stellen. 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *