Op naar een evenwichtige toepassing van de Woo

Op 7 december 2023 verscheen de Invoeringstoets Woo waarin een aantal (gewaagde) aanbevelingen worden gedaan. Die aanbevelingen lijken nodig omdat de praktijk kampt met een soms lastig uitvoerbare wet. Om deze uitdaging voor de praktijk het hoofd te bieden, volgt hier aan aanbeveling die ontbreekt.

Want de invoeringstoets doet veel voorstellen tot wijzigingen in wet die verstrekkend genoemd kunnen worden. Een onderscheid in de persoon van de verzoeker of een onderscheid in de aard van het document gaat al snel ver af van de belangrijke uitgangspunten van de Woo (of zijn voer voor juridische discussie). Ook worden aanbevelingen gedaan die meer praktisch van aard zijn. De logische roep om meer capaciteit, kennis en aandacht bijvoorbeeld. Daarnaast wordt voorgesteld om de huidige wet anders toe te passen of de toepassing anders te beoordelen, denk aan het sneller aannemen van misbruik van de Woo.

Op de meeste aanbevelingen valt wat aan te merken, zie ook het eerste blog over de Invoeringstoets, maar stuurlui aan wal zijn er al genoeg. Hierbij dan toch ook een eerste concrete suggestie om de praktische uitdagingen het hoofd te bieden, in aanvulling op de Invoeringstoets.

Geen belang

Een belangrijk gegeven van de Woo (en eerder ook al de Wob) is dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen of hoeft te hebben bij het indienen van het verzoek om informatie. Iemands betrokkenheid doet er simpelweg niet toe. Eenieder komt immers het recht toe op de informatie die bij de overheid berust die – zo is vervolgens de stelling – ook van eenieder is. Het niet hoeven hebben van een belang was al onderdeel van de Wob (artikel 3, lid 3) en komt als zodanig ook terug in de Woo.

In de Woo zien we het niet alleen terug komen in het artikel waar het Woo-verzoek wordt beschreven (meer specifiek artikel 4.1 lid 3), maar ook in de omschrijving van het recht op toegang tot publieke informatie (artikel 1.1). Het al genoemde uitgangspunt dat openbaarheid als algemeen belang heeft te gelden wordt ook nog eens extra benadrukt (artikel 2.5).

Dat dit in de wet is opgenomen, is niet vreemd. Internationale afspraken zoals het Verdrag van Aarhus en een Europese richtlijn stellen deze kaders voor milieu-informatie. Een en ander volgt ook voor het Verdrag van Tromso dat nog altijd niet is ondertekend en geratificeerd door Nederland (zie daarover deze brief aan de Tweede en Eerste Kamer).

Gelet op dit uitgangspunt is het gevaarlijk te veronderstellen dat een onderscheid naar aard van de persoon zou kunnen worden gemaakt (in de Invoeringstoets staan wel voorstellen in die richting). De verzoeker vraagt de openbaarmaking immers niet voor zichzelf, maar voor eenieder. En ook een standaard onderscheid naar soort documenten – wel of niet een ambtenaar van schaal 15 bereikt hebbend – past ook niet goed bij de vraag of alle informatie openbaar gemaakt kan worden voor eenieder of niet.

Wel een doel?

Relevanter, en meer gerechtvaardigd lijkt te zijn dat het bestuursorgaan vraagt met welk doel iemand het verzoek doet. Het lijkt nuttig die vraag een meer prominente en in de wet verankerde plek te geven. Die vraag kan nu al gesteld worden in het kader van het gesprek tot het verduidelijken van het verzoek (artikel 4.1 lid 5). Wel leidt het in veel gevallen tot de opmerking van de verzoeker dat dit niet relevant kan zijn gelet op het niet hoeven stellen van een belang. Ook kan de vraag logisch zijn bij het overleg dat gevoerd wordt bij omvangrijke verzoeken (artikel 4.2a). En de oplettende lezer van de wet zal stellen dat dit doel toch al is verdisconteerd in artikel 4.6 Woo, de antimisbruikbepaling. Is dit voorstel dan wel nieuw en nuttig?

Dat denk ik wel. Niet in de laatste plaats omdat die antimisbruikbepaling maar beperkt kan worden toegepast vooralsnog. Een probleem dat ook in de Invoeringstoets wordt genoemd en ook in het eerdere blog naar aanleiding daarvan. Terecht misschien ook wel dat de rechter de lat hoog legt, nu iemand misbruik wordt verweten.

Dat laat evenwel onverlet dat de vraag naar het doel wel een relevante kan zijn. Niet alleen dus om de omvang te verduidelijken (preciseren) of de afhandeling in overleg te faseren. Het kan ook relevant zijn bij de vraag wat een verzoeker kan vragen in verhouding tot het doel van de Woo: openbaarheid van publieke informatie voor eenieder. In zoverre is dan ook denkbaar dat de opdracht aan de verzoeker bij aanvang van het Woo-proces wordt verruimd. Nu moet de verzoeker het document of de aangelegenheid noemen waar het verzoek op ziet (artikel  4.1 lid 3). De verruiming die in dit blog wordt voorgesteld zou erop zien dat ook het doel waarvoor de openbaarmaking van de informatie wordt gevraagd wordt omschreven. Zodoende wordt het beoogde gebruik ook onderdeel van het beoordelingsproces, wordt de verzoeker geactiveerd om na te denken over het gebruik dat hij of zij beoogd en wordt dit op een meer laagdrempelige manier onderdeel van het afhandelingsproces.

Hiermee wordt ook makkelijker toegewerkt naar een gemeenschappelijk speelveld voor verzoeker en bestuursorgaan waarin verkend wordt of de reikwijdte van het verzoek wel noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Hierbij kan ook worden betrokken uiteraard wie de verzoeker is ten opzichte van de informatie. Bovendien kan ook het gewenste doel worden betrokken bij de reële planning voor de – al dan niet gefaseerde – afhandeling van het verzoek.

Op naar meer verantwoordelijkheid voor bestuursorgaan én verzoeker. Niet voor discussie vatbaar en voer voor juridische discussies bij invoering? Jazeker. Laten we die dan ook voeren. Alles voor een meer transparante overheid, binnen de grenzen van het redelijke…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *